ECLI:NL:RBAMS:2016:3060

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 mei 2016
Publicatiedatum
23 mei 2016
Zaaknummer
C/13/588055 / FA RK 15-3954
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van de gemeenschap en nevenvoorzieningen in een echtscheidingsprocedure met Marokkaans recht

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam op 25 mei 2016, is de echtscheiding tussen de verzoekende partij, de vrouw, en de verwerende partij, de man, aan de orde. De rechtbank had eerder op 27 januari 2016 de echtscheiding uitgesproken en de behandeling van nevenvoorzieningen aangehouden. De vrouw verzocht om de hoofdverblijfplaats van hun minderjarige kind bij haar te bepalen en om het ouderschapsplan aan de beschikking te hechten. De man stelde dat het kind bij hem wilde wonen, maar de rechtbank oordeelde dat het verzoek van de vrouw in het belang van het kind was en wees dit toe. Het verzoek om het ouderschapsplan werd afgewezen, omdat er geen overeenstemming was tussen partijen.

Daarnaast vroegen beide partijen om het huurrecht van de echtelijke woning. De rechtbank oordeelde dat het belang van de vrouw, die zorg droeg voor de kinderen, zwaarder woog dan dat van de man, die geen vaste woonplaats had. De rechtbank wees het verzoek van de vrouw toe en wees dat van de man af. Wat betreft de verdeling van de gemeenschap, werd vastgesteld dat het Marokkaanse recht van toepassing was, aangezien beide partijen de Marokkaanse nationaliteit hadden. De rechtbank oordeelde dat de inboedel gelijk verdeeld moest worden en dat beide partijen voor de helft draagplichtig waren voor de gezamenlijke schulden, waaronder een lening bij Interbank en een schuld aan Wehkamp. De rechtbank verklaarde de nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad en wees het meer of anders verzochte af.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/588055 / FA RK 15-3954 (KK/SV)
C/13/604582 / FA RK 16-1736 (KK/SV)
Beschikking van 25 mei 2016
in de zaak van:
[vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. L. Scheffer, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. S. Mathoerapersad, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van de procedure

1.1.
Bij (tussen-)beschikking van 27 januari 2016 heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en de behandeling betreffende de nevenvoorzieningen aangehouden.
1.2.
De verdere procedure blijkt uit de brief met bijlagen, ingekomen op 12 april 2016, van de zijde van de vrouw.
1.3.
De zaak is behandeld ter terechtzitting met gesloten deuren van 22 april 2016.
Verschenen en gehoord zijn toen beide partijen en de advocaten, de heer M. Essebai, tolk Arabische taal, voor de vrouw en de heer Z. Hamdi, tolk Arabische en Marokkaanse taal, voor de man.

2.De verdere beoordeling

2.1.
De rechtbank blijft bij en neemt over wat zij heeft overwogen en beslist in haar
(tussen-)beschikking van 27 januari 2016.
2.2.
Het huwelijk van partijen is ontbonden door inschrijving van voornoemde beschikking op 22 februari 2016 in de daarvoor bestemde registers van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage.
2.3.
Thans liggen nog aan de rechtbank voor de nevenverzoeken van de vrouw betreffende het huurrecht van de echtelijke woning, de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] , de aanhechting van het ouderschapsplan en het verzoek met betrekking tot de verdeling van de gemeenschap.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.4.
Beide partijen hebben zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit. De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht ten aanzien van de nevenvoorzieningen. Het Nederlandse recht is van toepassing op de verzochte nevenvoorzieningen, met dien verstande dat hierna het toepasselijk recht op het huwelijksvermogensregime afzonderlijk zal worden vastgesteld.
Hoofdverblijfplaats en ouderschapsplan
2.5.
De vrouw verzoekt te bepalen dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats bij haar zal hebben en dat het door haar eenzijdig opgestelde ouderschapsplan aan de beschikking zal worden gehecht en daarvan deel zal uitmaken. De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij altijd degene is geweest die voor de kinderen heeft gezorgd en dat [minderjarige] bij haar op zijn plek is. De vrouw stelt verder dat [minderjarige] te allen tijde zijn vader kan bezoeken, omdat contact tussen vader en zoon normaal is.
2.6.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de man zich op het standpunt stelt dat [minderjarige] aangegeven zou hebben bij hem te willen wonen.
2.7.
De rechtbank overweegt dat het standpunt van man eerst ter zitting naar voren is gebracht, terwijl daar bovendien geen concreet verzoek aan is verbonden. Naar het oordeel van de rechtbank dient daarom het verzoek van de vrouw te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige] bij haar wordt bepaald te worden toegewezen. De rechtbank acht dit ook het meest in het belang van [minderjarige] . Het verzoek ten aanzien van het ouderschapsplan wijst de rechtbank af, omdat vast staat dat partijen geen overeenstemming hebben over de inhoud daarvan en de rechtbank enkel een door beide partijen ondertekend ouderschapsplan onderdeel kan laten uitmaken van de beschikking.
Huurrecht
2.8.
Beide partijen verzoeken het huurrecht van de echtelijke woning aan hem of haar toe te wijzen. De vrouw legt aan haar verzoek ten grondslag dat haar belang bij toewijzing van haar verzoek groter is dan dat van de man, omdat [minderjarige] en ook de inmiddels meerderjarige kinderen van partijen bij haar wonen. Zij heeft, aldus de vrouw, in tegenstelling tot de man geen familie of vrienden waar zij terecht kan. Bovendien heeft de man woningen toegewezen gekregen, maar heeft hij die geweigerd en woont hij nu bij een vriend.
2.9.
De man betwist dat hij vervangende de woonruimte tot zijn beschikking heeft. Volgens de man is het juist de vrouw die bij haar familie terecht kan. De man stelt dat hij momenteel een zwervend bestaan leidt en steeds ergens anders, bij mensen thuis of in een café, slaapt. De komende maand heeft hij tijdelijk onderdak gevonden.
2.10.
Nu de rechtbank reeds heeft beslist dat [minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw, prevaleert naar het oordeel van de rechtbank het belang van de vrouw tot voorzetting van het huurrecht van de woning boven dat van de man. De rechtbank wijst daarom het verzoek van de vrouw toe, onder gelijktijdige afwijzing van het verzoek van de man.
Verdeling
Toepasselijk recht
2.11.
Partijen zijn op [datum] gehuwd te [plaats] , Marokko. Nu partijen vóór 1 september 1992 doch na 23 augustus 1977 zijn gehuwd zijn de door de Hoge Raad in het Chelouche v. Van Leer-arrest op 10 december 1976 (NJ 1977, 275) geformuleerde verwijzingsregels van toepassing op het huwelijk. Partijen hadden ten tijde van de huwelijkssluiting enkel de Marokkaanse nationaliteit gemeenschappelijk. Na het huwelijk hebben partijen zich eerst in Marokko gevestigd, waarna zij zich op [datum] in Nederland hebben gevestigd. Niet gesteld of gebleken is dat partijen voor of tijdens het huwelijk een rechtskeuze hebben gedaan. Gelet op het voorgaande is op grond van de verwijzingsregels het Marokkaanse recht van toepassing op het huwelijk van partijen, als zijnde het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit.
2.12.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de man zich op het standpunt stelt dat onverkorte toepassing van het Marokkaanse recht tot een op grond van maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar resultaat zou leiden. Daarom dient, aldus de man, het Nederlandse recht te worden toegepast op het verdelingsverzoek. De vrouw verweert zich hiertegen.
2.13.
De rechtbank overweegt dat bijzondere omstandigheden aanleiding kunnen geven om van de in het hiervoor aangehaalde arrest geformuleerde verwijzingsregels af te wijken. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn indien partijen op goede gronden zijn uitgegaan van andere collisieregels inzake het huwelijksvermogensregime dan die van voormeld arrest en als gevolg daarvan hebben aangenomen en redelijkerwijs hebben mogen aannemen dat hun huwelijksvermogensregime werd beheerst door een ander recht dan daarop ingevolge de in dat arrest geformuleerde regels van toepassing zou zijn, en hun vermogensrechtelijke voorzieningen op dat recht hebben afgestemd. Alsdan zullen redelijkheid en billijkheid, die hun verhouding in elk geval in zoverre beheersen, zich in de regel ertegen verzetten dat een der echtgenoten zich na jaren met een beroep op de in het hiervoor aangehaalde arrest geformuleerde regels op het van toepassing zijn van een ander recht beroept dan waarop partijen hun voorzieningen hebben afgestemd. Zodanige bijzondere omstandigheden zijn in dit geval echter niet door de man gesteld en de stukken van het geding geven ook geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat zij zich niettemin zouden voordoen. Naar het oordeel van de rechtbank dient het verzoek daarom aan de hand van het Marokkaanse recht te worden beoordeeld.
2.14.
De rechtbank overweegt dat artikel 49 van de Mudhawwana luidt:
Beide echtgenoten behouden de bevoegdheid om over hun vermogen te beschikken, onafhankelijk van die van de ander. Binnen het kader van het beheer van vermogensbestanddelen welke zijn verworven gedurende het huwelijk kunnen beide (echtgenoten) overeenstemming bereiken over het vermogensrechtelijk gebruik en verdeling ervan.
Deze overeenstemming wordt opgenomen in een akte welke onafhankelijk is van de huwelijksovereenkomst.
De twee adls stellen de twee partijen bij hun huwelijk in kennis van voormelde bepalingen.
Indien er geen overeenstemming is, wordt gebruik gemaakt van de algemene beginselen van bewijsrecht, met inachtneming van de werkzaamheden van ieder van beide echtgenoten, alsmede met wat is ingebracht aan inspanningen en wat is gedragen aan lasten met betrekking tot de ontwikkeling van het vermogen van het gezin.
Het uitgangspunt van het Marokkaans huwelijksvermogensrecht is derhalve de algehele scheiding van goederen.
2.15.
De vrouw verzoekt de volledige inboedel aan haar toe te delen en de schulden aan de man. De man verweert zich. Hij stelt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is, omdat de schulden zijn aangegaan voor kosten van de gezamenlijke huishouding, waaronder de aanschaf van inboedel en kosten van de kinderen.
2.16.
De rechtbank overweegt dat ten aanzien van de inboedel uit artikel 34 Mudawwana het volgende voortvloeit:
Al hetgeen de echtgenote heeft meegebracht aan uitzet wordt beschouwd als haar eigendom.
Indien er een geschil is over de overige huishoudelijke inboedel, dan volgt men bij de verdeling daarvan de algemene beginselen van het bewijsrecht.
Indien geen van beiden in staat is bewijs over te leggen, wordt afgegaan op de eed van de echtgenoot met betrekking tot hetgeen volgens gebruik van mannen is, en op de eed van de echtgenote met betrekking tot hetgeen volgens gebruik van vrouwen is.
Gaat het om hetgeen volgens gebruik van (zowel) mannen en vrouwen is, dan leggen zij beiden de eed af en verdelen het. Indien een van hen weigert de eed af te leggen en de ander zweert (wel) dan wordt ten gunste van de laatste vonnis gewezen.
De rechtbank overweegt dat geen van partijen een lijst heeft overgelegd waaruit blijkt waaruit de inboedel bestaat. De rechtbank houdt het er daarom voor dat de inboedel bestaat uit goederen welke zowel door mannen als door vrouwen worden gebruikt. Daarom zal de rechtbank gelet op artikel 34 Mudawwana bepalen dat aan ieder van partijen de helft van de inboedel, in onderling overleg te verdelen, wordt toegedeeld.
2.17.
Uit het verhandelde ter zitting blijkt dat de volgende schulden in geschil zijn:
- schuld Interbank;
- schuld Wehkamp;
- belastingschuld;
- schuld zus van de vrouw.
Schuld Interbank
2.18.
De man stelt onweersproken dat partijen deze lening gezamenlijk zijn aangegaan voor de aanschaf van een auto in 1997. De man voert verder aan dat van dit krediet daarna bedragen zijn opgenomen ten behoeve van onder meer de kinderen van partijen, zodat dit kosten van de huishouding zijn. Ook stelt de man dat partijen van deze rekening € 1.400,- hebben opgenomen voor de aanschaf van een bankstel in Marokko. De vrouw weerspreekt dit niet. In dat licht bezien en gezien het feit dat beide partijen de leenovereenkomst hebben getekend, zijn beide partijen ieder voor de helft draagplichtig voor deze schuld.
Schuld Wehkamp
2.19.
De man stelt dat deze schuld is ontstaan doordat partijen ongeveer vier jaar geleden diverse inboedelgoederen (zoals een kast, een bed, een wasmachine, een gasfornuis, een koelkast, een televisie en twee nachtlampjes) hebben gekocht. Hij stelt verder dat hij nog € 30,- per maand aan rente en aflossing van dit krediet betaalt. De vrouw betwist op zich zelf niet dat partijen de gestelde inboedelgoederen op krediet bij Wehkamp hebben gekocht, maar voert aan dat de man ook veel spullen (zoals acht strijkijzers, twee televisies en een citruspers) kocht welke hij naar familie in Marokko heeft gestuurd. De man betwist dat van dit laatste sprake is. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man, stelt de vrouw onvoldoende om vast te kunnen stellen dat de man van dit krediet tot een bedrag van € 5.000,- goederen heeft gekocht welke naar Marokko zijn gestuurd. De door de vrouw genoemde goederen tellen niet op tot een dergelijk bedrag. Het door de vrouw ter zitting gedane bewijsaanbod omvat geen feiten die, als zij al worden bewezen, de stelling van de vrouw dat de man voor € 5.000,- goederen naar Marokko heeft meegenomen kunnen dragen, zodat aan het bewijsaanbod voorbij wordt gegaan. Nu de vrouw erkent dat de gekochte inboedel nog in de woning, welke zij bewoont, aanwezig is, is naar het oordeel van de rechtbank ieder van partijen draagplichtig voor de helft van deze schuld.
Belastingschuld
2.20.
Niet in geschil is, is dat de belastingschuld is ontstaan doordat partijen, gelet op het inkomen van de inwonende meerderjarige dochter, onterecht huurtoeslag hebben ontvangen. De vrouw stelt dat het niet redelijk is als zij aan deze schuld moet bijdragen, omdat de dochter de huur voor haar rekening nam, indien de man de huur niet betaalde. Volgens de man is het normaal dat een volwassen kind met een eigen inkomen ook bijdraagt aan de kosten. De rechtbank overweegt dat van de dochter verwacht mocht worden dat zij aan de huur meebetaalde, temeer daar partijen gelet op haar inkomen geen aanspraak meer konden maken op huurtoeslag. Vast staat dat de dochter, zo blijkt uit de stellingen van partijen, niet met een vast bedrag in de lasten bijdroeg, waardoor partijen huurtoeslag hebben aangevraagd en zo begrijpt de rechtbank, besteed hebben aan de kosten van het gezin. Naar het oordeel van de rechtbank is ieder van partijen daarom ook voor de helft draagplichtig voor deze schuld.
Schuld zus van de vrouw
2.21.
De vrouw stelt dat zij gedurende de huwelijkse periode in totaal € 15.000,- heeft geleend van haar zus. De vrouw was daartoe genoodzaakt, omdat zij moeite had de eindjes aan elkaar te knopen. Volgens de vrouw zijn de geleende bedragen opgegaan aan kosten van de huishouding, zodat de man ook in deze schuld moet bijdragen als zij in zijn schulden moet bijdragen. De man betwist het bestaan van deze schuld en stelt dat deze schuld een fictie is in het kader van deze procedure. De rechtbank overweegt dat de vrouw gelet op de gemotiveerde betwisting door de man onvoldoende stelt om het bestaan van deze schuld aannemelijk te achten. Behalve de ongedateerde verklaring van haar zus zijn er geen stukken ten aanzien van deze gestelde lening overgelegd. Zo is niet duidelijk wanneer, welke bedragen zouden zijn geleend en waaraan deze gelden zouden zijn besteed. Het bestaan van deze schuld is daarom niet vast komen te staan.
2.22.
Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

3.De beslissing

De rechtbank:
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/588055 / FA RK 15-3954:
- stelt de hoofdverblijfplaats van voornoemde minderjarige vast bij de vrouw;
- bepaalt dat de vrouw met ingang van heden huurster van de echtelijke woning te [adres] zal zijn;
- verklaart voormelde nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte;
In de procedure met zaak- en rekestnummer C/13/604582 / FA RK 16-1736:
- bepaalt dat aan ieder van partijen wordt toegedeeld de helft van de inboedel, in onderling overleg te verdelen;
- bepaalt dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor de schuld aan Interbank, Wehkamp en de belastingdienst;
- verklaart voormelde nevenvoorzieningen uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door de rechter mr. C.M.E. de Koning, tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.J. van der Veen, griffier, op 25 mei 2016. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20 / Postbus 1312, 1000 BH).