4.1Het aanwezig hebben van drugs en het voorhanden hebben van wapens
Onrechtmatige machtiging en bewijsuitsluiting (feiten 1 en 2)
De raadsvrouw van verdachte heeft primair verzocht om bewijsuitsluiting van de tapgesprekken en de resultaten van de huiszoeking, nu dit vruchten zouden zijn van een onrechtmatige (verlenging van een) machtiging door de rechter-commissaris voor het tappen van telefoonnummers die (oncontroleerbaar) aan verdachte zijn toegeschreven. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechter-commissaris ten onrechte is overgegaan tot de tap in het onderzoek 13Ordino. Ten eerste, omdat de tap in het onderzoek 13Kachia in de periode van eind december tot half januari onrechtmatig was – bij gebrek aan voldoende verdenking – en de beluisterde gesprekken uit die periode ten grondslag liggen aan de tap in 13Ordino. Ten tweede, omdat ten aanzien van een groot aantal getapte nummers niet is gebleken hoe is vastgesteld dat deze nummers bij verdachte in gebruik waren. De raadsvrouw heeft gesteld dat de tap op grond van het hiervoor genoemde in strijd was met wettelijke voorschriften betreffende de verdenking en het belang van het onderzoek. Hierop voortbouwend heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de aanvraag tot doorzoeking in belangrijke mate is gebaseerd op informatie uit de onrechtmatig getapte gesprekken, waardoor de rechter-commissaris tevens ten onrechte is overgegaan tot doorzoeking van de woning van verdachte. Daarom dienen niet enkel de tapgesprekken, maar ook de vruchten van die doorzoeking van het bewijs te worden uitgesloten, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank begrijpt dat de raadsvrouw een verweer als bedoeld in artikel 359a Sv heeft willen voeren. Indien en voor zover in het voorbereidend onderzoek jegens verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim, dient de rechtbank bij de beoordeling of enig, en zo ja, welk rechtsgevolg aan dat onherstelbaar vormverzuim moet worden verbonden, de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren in aanmerking te nemen. Deze factoren bestaan uit het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het vormverzuim is veroorzaakt. Met het oog daarop mag van de verdediging, die een beroep doet op onherstelbare schending van een vormvoorschrift als bedoeld in artikel 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd, aan de hand van die factoren, wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Aan die eis voldoet het gevoerde verweer niet. Om die reden is de rechtbank niet gehouden op dat verweer te reageren.
Ook ambtshalve ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen tot onrechtmatigheid van de machtiging om de telefoonnummers die aan verdachte zijn toegeschreven te tappen en dus evenmin om de daarop (indirect) gevolgde onderzoeksresultaten van het bewijs uit te sluiten. De rechtbank oordeelt dan ook dat de tapgesprekken en de resultaten van de doorzoeking gebezigd kunnen worden voor het bewijs.
Voorts heeft de raadsvrouw erop gewezen dat het openbaar ministerie niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank om alle relevante BOB-stukken uit het onderzoek 13Kachia in het dossier te voegen, waardoor artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden zou zijn geschonden. Dat verweer is op zichzelf dan wel in samenhang met het hiervoor besprokene onvoldoende onderbouwd en behoeft daarom geen nadere bespreking.
Chain of custody (feit 1)
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen van het onder 1 ten laste gelegde, omdat met onvoldoende mate van zekerheid is vast te stellen dat de onderzochte sealbags afkomstig zijn uit de woning van verdachte. Zij heeft aangevoerd dat er geen koppeling gemaakt kan worden tussen de twee in de woning van verdachte in beslag genomen plastic sealbags en het voorlopige en definitieve rapport van respectievelijk 14 en 27 maart 2014, waarin is vastgesteld dat de inhoud van de onderzochte sealbags amfetamine bevat.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier duidelijk volgt dat de onderzochte goederen de in beslag genomen goederen uit het huis van verdachte zijn. Zij heeft daarbij gewezen op de kennisgeving van inbeslagneming van 12 maart 2014. Daarin worden de goednummers uit de rapporten (4718333 en 4718334) en de nummers die de plastic tassen op de goederenlijst hebben gekregen (BB.002A en BB.002B) aan elkaar gekoppeld.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat beide sealbags met inhoud, die zijn onderzocht en waarvan is vastgesteld dat deze amfetamine bevatten, afkomstig zijn uit de Kruidvat-tas die in de woning van verdachte is aangetroffen. De kennisgeving van inbeslagneming van 12 maart 2014 verwijst naar het adres van verdachte en de datum van de doorzoeking en bevat – onder volgnummers 1 en 2 – bovendien de goednummers die in de beide rapporten zijn genoemd. De keten van bewijsmateriaal, door de raadsvrouw aangeduid als
chain of custody, is derhalve niet doorbroken. Het verweer wordt verworpen.
Wetenschap (feiten 1 en 2)
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw vrijspraak van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten verzocht, omdat niet is gebleken dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de amfetamine of van het wapen en de munitie.
Op 11 maart 2014 is de woning aan de [GBA-adres] doorzocht. Tijdens deze doorzoeking is een vuurwapen aangetroffen in de kledingkast van de slaapkamer van verdachte. Voorts is er in de berging een plastic Kruidvat-tas aangetroffen met – wat achteraf bleek te zijn – een aanzienlijke hoeveelheid amfetamine. Vast staat dat verdachte samen met zijn vrouw en kinderen woonachtig is op genoemd adres. Uitsluitend verdachte en zijn vrouw hadden zelfstandig en vrijelijk toegang tot de woning, en de ruimten waarin de goederen zijn aangetroffen. Aannemelijk, onbetwist en daarom vaststaand is dat die ruimten, een voorraadkast in de berging en een kledingkast in de slaapkamer van verdachte, ook door verdachte en zijn vrouw werden gebruikt.
Voor een bewezenverklaring van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie dient, naast de al dan niet fysieke aanwezigheid van het wapen of de munitie, te worden vastgesteld dat verdachte in meer of mindere mate bewust was van die de aanwezigheid en dat hij enige handelingsbevoegdheid had ten aanzien van het goed. Aan die voorwaarden zal veelal zijn voldaan indien het wapen is aangetroffen op een plaats waartoe verdachte vrijwel exclusief toegang had en welke plaats verdachte ook gebruikte. Een bewoner wordt immers, behoudens contra-indicaties, worden geacht te weten wat zich in de woning – en dan met name in veelgebruikte en bij uitstek privé-gedeelten daarvan – bevindt.
In deze zaak is voldaan aan de hiervoor genoemde eisen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder van belang dat het wapen en de munitie zijn aangetroffen in de kledingkast in de slaapkamer van verdachte, achter mannenkleding en naast het paspoort van verdachte. Die omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat verdachte als gebruiker van de woning, de slaapkamer en (dat deel van) de kast, bewust was van en kon beschikken over het wapen en de munitie, en dat hij die goederen derhalve voorhanden heeft gehad.
Verder merkt de rechtbank op dat er in dit geval geen contra-indicaties zijn anders dan de verklaring van [persoon 1] dat hij het wapen (en de drugs) heeft neergelegd en wel, zo begrijpt de rechtbank, buiten medeweten van verdachte. De rechtbank schuift die verklaring geheel terzijde, omdat [persoon 1] wisselend en onnauwkeurig heeft verklaard en, geconfronteerd met het gebrek aan eenduidigheid of gevraagd naar details, geen antwoord of uitleg heeft willen geven. De rechtbank beschouwt de getuigenverklaring daarom als volstrekt onbetrouwbaar en niet bruikbaar om als bewijs van enig feit te dienen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de verklaring, dat een ander contrabande in de woning heeft geplaatst, niet zonder meer afdoet aan de vaststelling dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad of gekregen, en die situatie kennelijk in stand heeft gelaten.
Onder ‘opzettelijk aanwezig hebben’ als bedoeld in artikelen 2 en 3 juncto 10 en 11 van de Opiumwet wordt verstaan het feit dat verdovende middelen zich in de machtssfeer van verdachte bevinden. Verdachte moet daar ten minste voorwaardelijk opzet op hebben gehad, hetgeen betekent dat hij ten minste bewust de aanmerkelijke heeft aanvaard dat deze middelen zich in zijn machtssfeer bevonden. Daarvan is in deze zaak sprake, nu uitsluitend verdachte en zijn vrouw zelfstandig toegang hadden tot de woning en – zo blijkt afdoende uit de tapgesprekken – verdachte zich bezig hield met drugshandel en op enig moment aan een ander heeft gevraagd drugs op te halen uit de woning van verdachte, waaruit kan worden afgeleid dat deze woning gebruikt werd als opslagplaats voor drugs. Voor wat betreft de verklaring van [persoon 1] verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor over deze verklaring is opgemerkt.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad en dat hij opzettelijk een hoeveelheid amfetamine aanwezig heeft gehad. Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte ten aanzien van die feiten nauw en bewust met een ander of anderen heeft samengewerkt, zodat verdachte zal worden vrijgesproken van het medeplegen van beide feiten.