ECLI:NL:RBAMS:2016:3604

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
13-730017-14 en 13-731069-15
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Behandeling van strafzaken met betrekking tot wapen- en drugsmisbruik, witwassen en valsheid in geschrift

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 juni 2016 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het voorhanden hebben van drugs en een wapen, alsook van witwassen en valsheid in geschrift. De rechtbank heeft vastgesteld dat in de woning van de verdachte op 11 maart 2014 een aanzienlijke hoeveelheid amfetamine en een vuurwapen met munitie zijn aangetroffen. De verdachte heeft aangevoerd dat de bewijsvergaring onrechtmatig was, maar de rechtbank heeft dit verweer verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verdachte opzettelijk aanwezig had wat betreft de drugs en het wapen, en dat hij betrokken was bij het gebruik van een valse toegangspas. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van 19 maanden. De rechtbank heeft ook de verbeurdverklaring van de in beslag genomen goederen bevolen, waaronder het geldbedrag van € 12.500 en de Audi A3, die als witwasobjecten werden beschouwd. De rechtbank heeft de overschrijding van de redelijke termijn van berechting erkend en de straf met een maand verminderd. De uitspraak benadrukt de ernst van de feiten, waaronder het bezit van een wapen en drugs, en de betrokkenheid bij witwassen en valsheid in geschrift.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/730017-14 en 13/731069-15 (Promis)
Datum uitspraak: 7 juni 2016
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1979,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [GBA-adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 18 maart 2016 en 24 mei 2016.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. Tammes, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. A.N. Slijters naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 18 maart 2016 – in de zaak met parketnummer 13/730017-14 – kort gezegd – ten laste gelegd

1. medeplegen van drugsbezit op 11 maart 2014 te Amsterdam;

2. medeplegen van wapen- en munitiebezit op 11 maart 2014 te Amsterdam;

3. medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan valsheid in geschrift in de periode van 1 januari 2013 tot en met 21 mei 2014 te Amsterdam;

en – eveneens na wijziging op de zitting van 18 maart 2016 – in de zaak met parketnummer 13/731069-15 – kort gezegd – cumulatief/alternatief ten laste gelegd
medeplegen van witwassen (sub a en/of sub b) van € 12.500 en een Audi A3 op 11 maart 2014 te Amsterdam.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I, die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
De zaken zijn op de zitting van 18 maart 2016 gevoegd.
3.
Voorvragen
De rechtbank stelt vast dat in de tenlastelegging met parketnummer 13/730017-14, onder 3 primair en subsidiair, niet is verfeitelijkt op welke wijze verdachte of een ander gebruik zou hebben gemaakt van de valse of vervalste pas. De tenlastelegging is wat dat betreft onvoldoende concreet en gedetailleerd, en behelst in zoverre dan ook een onvoldoende opgave van het feit als bedoeld in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De rechtbank zal de dagvaarding daarom ten dele nietig verklaren.
De dagvaardingen zijn voor het overige geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Het bewijs

De wettige bewijsmiddelen, voor zover voor het bewijs gebezigd, zijn opgenomen in bijlage II.
4.1
Het aanwezig hebben van drugs en het voorhanden hebben van wapens
Onrechtmatige machtiging en bewijsuitsluiting (feiten 1 en 2)
De raadsvrouw van verdachte heeft primair verzocht om bewijsuitsluiting van de tapgesprekken en de resultaten van de huiszoeking, nu dit vruchten zouden zijn van een onrechtmatige (verlenging van een) machtiging door de rechter-commissaris voor het tappen van telefoonnummers die (oncontroleerbaar) aan verdachte zijn toegeschreven. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechter-commissaris ten onrechte is overgegaan tot de tap in het onderzoek 13Ordino. Ten eerste, omdat de tap in het onderzoek 13Kachia in de periode van eind december tot half januari onrechtmatig was – bij gebrek aan voldoende verdenking – en de beluisterde gesprekken uit die periode ten grondslag liggen aan de tap in 13Ordino. Ten tweede, omdat ten aanzien van een groot aantal getapte nummers niet is gebleken hoe is vastgesteld dat deze nummers bij verdachte in gebruik waren. De raadsvrouw heeft gesteld dat de tap op grond van het hiervoor genoemde in strijd was met wettelijke voorschriften betreffende de verdenking en het belang van het onderzoek. Hierop voortbouwend heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de aanvraag tot doorzoeking in belangrijke mate is gebaseerd op informatie uit de onrechtmatig getapte gesprekken, waardoor de rechter-commissaris tevens ten onrechte is overgegaan tot doorzoeking van de woning van verdachte. Daarom dienen niet enkel de tapgesprekken, maar ook de vruchten van die doorzoeking van het bewijs te worden uitgesloten, aldus de raadsvrouw.
De rechtbank begrijpt dat de raadsvrouw een verweer als bedoeld in artikel 359a Sv heeft willen voeren. Indien en voor zover in het voorbereidend onderzoek jegens verdachte ter zake van de ten laste gelegde feiten sprake zou zijn van een onherstelbaar vormverzuim, dient de rechtbank bij de beoordeling of enig, en zo ja, welk rechtsgevolg aan dat onherstelbaar vormverzuim moet worden verbonden, de in het tweede lid van artikel 359a Sv genoemde factoren in aanmerking te nemen. Deze factoren bestaan uit het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door het vormverzuim is veroorzaakt. Met het oog daarop mag van de verdediging, die een beroep doet op onherstelbare schending van een vormvoorschrift als bedoeld in artikel 359a Sv, worden verlangd dat duidelijk en gemotiveerd, aan de hand van die factoren, wordt aangegeven tot welk in artikel 359a Sv omschreven rechtsgevolg dit dient te leiden. Aan die eis voldoet het gevoerde verweer niet. Om die reden is de rechtbank niet gehouden op dat verweer te reageren.
Ook ambtshalve ziet de rechtbank geen aanleiding om te concluderen tot onrechtmatigheid van de machtiging om de telefoonnummers die aan verdachte zijn toegeschreven te tappen en dus evenmin om de daarop (indirect) gevolgde onderzoeksresultaten van het bewijs uit te sluiten. De rechtbank oordeelt dan ook dat de tapgesprekken en de resultaten van de doorzoeking gebezigd kunnen worden voor het bewijs.
Voorts heeft de raadsvrouw erop gewezen dat het openbaar ministerie niet heeft voldaan aan de opdracht van de rechtbank om alle relevante BOB-stukken uit het onderzoek 13Kachia in het dossier te voegen, waardoor artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden zou zijn geschonden. Dat verweer is op zichzelf dan wel in samenhang met het hiervoor besprokene onvoldoende onderbouwd en behoeft daarom geen nadere bespreking.
Chain of custody (feit 1)
Subsidiair heeft de raadsvrouw zich op het standpunt gesteld dat vrijspraak dient te volgen van het onder 1 ten laste gelegde, omdat met onvoldoende mate van zekerheid is vast te stellen dat de onderzochte sealbags afkomstig zijn uit de woning van verdachte. Zij heeft aangevoerd dat er geen koppeling gemaakt kan worden tussen de twee in de woning van verdachte in beslag genomen plastic sealbags en het voorlopige en definitieve rapport van respectievelijk 14 en 27 maart 2014, waarin is vastgesteld dat de inhoud van de onderzochte sealbags amfetamine bevat.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier duidelijk volgt dat de onderzochte goederen de in beslag genomen goederen uit het huis van verdachte zijn. Zij heeft daarbij gewezen op de kennisgeving van inbeslagneming van 12 maart 2014. Daarin worden de goednummers uit de rapporten (4718333 en 4718334) en de nummers die de plastic tassen op de goederenlijst hebben gekregen (BB.002A en BB.002B) aan elkaar gekoppeld.
De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat beide sealbags met inhoud, die zijn onderzocht en waarvan is vastgesteld dat deze amfetamine bevatten, afkomstig zijn uit de Kruidvat-tas die in de woning van verdachte is aangetroffen. De kennisgeving van inbeslagneming van 12 maart 2014 verwijst naar het adres van verdachte en de datum van de doorzoeking en bevat – onder volgnummers 1 en 2 – bovendien de goednummers die in de beide rapporten zijn genoemd. De keten van bewijsmateriaal, door de raadsvrouw aangeduid als
chain of custody, is derhalve niet doorbroken. Het verweer wordt verworpen.
Wetenschap (feiten 1 en 2)
Meer subsidiair heeft de raadsvrouw vrijspraak van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten verzocht, omdat niet is gebleken dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de amfetamine of van het wapen en de munitie.
Op 11 maart 2014 is de woning aan de [GBA-adres] doorzocht. Tijdens deze doorzoeking is een vuurwapen aangetroffen in de kledingkast van de slaapkamer van verdachte. Voorts is er in de berging een plastic Kruidvat-tas aangetroffen met – wat achteraf bleek te zijn – een aanzienlijke hoeveelheid amfetamine. Vast staat dat verdachte samen met zijn vrouw en kinderen woonachtig is op genoemd adres. Uitsluitend verdachte en zijn vrouw hadden zelfstandig en vrijelijk toegang tot de woning, en de ruimten waarin de goederen zijn aangetroffen. Aannemelijk, onbetwist en daarom vaststaand is dat die ruimten, een voorraadkast in de berging en een kledingkast in de slaapkamer van verdachte, ook door verdachte en zijn vrouw werden gebruikt.
Voor een bewezenverklaring van ‘voorhanden hebben’ als bedoeld in artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie dient, naast de al dan niet fysieke aanwezigheid van het wapen of de munitie, te worden vastgesteld dat verdachte in meer of mindere mate bewust was van die de aanwezigheid en dat hij enige handelingsbevoegdheid had ten aanzien van het goed. Aan die voorwaarden zal veelal zijn voldaan indien het wapen is aangetroffen op een plaats waartoe verdachte vrijwel exclusief toegang had en welke plaats verdachte ook gebruikte. Een bewoner wordt immers, behoudens contra-indicaties, worden geacht te weten wat zich in de woning – en dan met name in veelgebruikte en bij uitstek privé-gedeelten daarvan – bevindt.
In deze zaak is voldaan aan de hiervoor genoemde eisen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder van belang dat het wapen en de munitie zijn aangetroffen in de kledingkast in de slaapkamer van verdachte, achter mannenkleding en naast het paspoort van verdachte. Die omstandigheden rechtvaardigen de conclusie dat verdachte als gebruiker van de woning, de slaapkamer en (dat deel van) de kast, bewust was van en kon beschikken over het wapen en de munitie, en dat hij die goederen derhalve voorhanden heeft gehad.
Verder merkt de rechtbank op dat er in dit geval geen contra-indicaties zijn anders dan de verklaring van [persoon 1] dat hij het wapen (en de drugs) heeft neergelegd en wel, zo begrijpt de rechtbank, buiten medeweten van verdachte. De rechtbank schuift die verklaring geheel terzijde, omdat [persoon 1] wisselend en onnauwkeurig heeft verklaard en, geconfronteerd met het gebrek aan eenduidigheid of gevraagd naar details, geen antwoord of uitleg heeft willen geven. De rechtbank beschouwt de getuigenverklaring daarom als volstrekt onbetrouwbaar en niet bruikbaar om als bewijs van enig feit te dienen. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de verklaring, dat een ander contrabande in de woning heeft geplaatst, niet zonder meer afdoet aan de vaststelling dat verdachte hiervan wetenschap heeft gehad of gekregen, en die situatie kennelijk in stand heeft gelaten.
Onder ‘opzettelijk aanwezig hebben’ als bedoeld in artikelen 2 en 3 juncto 10 en 11 van de Opiumwet wordt verstaan het feit dat verdovende middelen zich in de machtssfeer van verdachte bevinden. Verdachte moet daar ten minste voorwaardelijk opzet op hebben gehad, hetgeen betekent dat hij ten minste bewust de aanmerkelijke heeft aanvaard dat deze middelen zich in zijn machtssfeer bevonden. Daarvan is in deze zaak sprake, nu uitsluitend verdachte en zijn vrouw zelfstandig toegang hadden tot de woning en – zo blijkt afdoende uit de tapgesprekken – verdachte zich bezig hield met drugshandel en op enig moment aan een ander heeft gevraagd drugs op te halen uit de woning van verdachte, waaruit kan worden afgeleid dat deze woning gebruikt werd als opslagplaats voor drugs. Voor wat betreft de verklaring van [persoon 1] verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor over deze verklaring is opgemerkt.
De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte het wapen en de munitie voorhanden heeft gehad en dat hij opzettelijk een hoeveelheid amfetamine aanwezig heeft gehad. Met de raadsvrouw is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat verdachte ten aanzien van die feiten nauw en bewust met een ander of anderen heeft samengewerkt, zodat verdachte zal worden vrijgesproken van het medeplegen van beide feiten.
4.2
Valsheid in geschrift
Anders dan de officier van justitie en de raadsvrouw acht de rechtbank het onder 3 primair ten laste gelegde bewezen. Immers is gebleken dat iemand via [bedrijf 1] bij [bedrijf 2] heeft schoongemaakt op naam van [persoon 1] , terwijl verdachte dat, onder meer gelet op de stempels in zijn paspoort, niet kan zijn geweest en bij [bedrijf 1] geen andere personen met dezelfde naam hebben gewerkt. [persoon 2] , bij wie de valse toegangspas is aangetroffen, heeft verdachte herkend en verdachte heeft inkomsten genoten die van [bedrijf 1] afkomstig zijn. Verdachte heeft dus niet gewerkt, maar wel ‘salaris’ ontvangen. Op basis van het voorgaande oordeelt de rechtbank dat verdachte nauw bij het feit betrokken is geweest. Hij heeft niet enkel gelegenheid en middelen verschaft, maar ook gedeeld in de ‘buit’. Bovenstaande omstandigheden zijn voldoende voor de vaststelling dat verdachte een zodanig significante rol heeft gehad bij de voorbereiding en uitvoering van het ten laste gelegde dat hij als medepleger daarvan kan worden aangemerkt.
Gelet op het feit dat in de dagpassenlijst de naam [persoon 1] eerst op 19 juni 2013 is genoemd, zal de rechtbank de pleegperiode verkorten.
4.3
Witwassen
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van witwassen dient te worden vastgesteld dat het voorwerp, in dit geval een geldbedrag van € 12.500,- en een Audi A3, afkomstig is uit enig misdrijf. Daarvoor is niet vereist dat dit misdrijf nauwkeurig is aangeduid.
Indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen tussen een voorwerp en een bepaald misdrijf, kan niettemin bewezen worden geacht dat een voorwerp “uit enig misdrijf” afkomstig is, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Als uit het door het openbaar ministerie aangedragen bewijs feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid die van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp.
Indien de verdachte een concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van het voorwerp, dan ligt het vervolgens op de weg van het openbaar ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het voorwerp.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
Geldbedrag van € 12.500,-
De rechtbank heeft uit de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband kunnen afleiden tussen het ten laste gelegde voorwerp en een bepaald misdrijf. Er is dus geen bewijs voor een zogenaamd brondelict. Desalniettemin is sprake van een gerechtvaardigd witwasvermoeden, nu dit geldbedrag uitsluitend bestond uit in het gangbare betalingsverkeer ongebruikelijk grote coupures (€ 500,- en € 200,) en was verstopt in een hoes van een kinderzitje in de berging van de woning van verdachte. Verdachte heeft verklaard dat het geld van zijn zwager afkomstig was. Verdachte heeft daarmee een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring gegeven voor de herkomst van het geldbedrag. Dat de vrouw van verdachte daarover wisselend en enigszins afwijkend heeft verklaard, doet aan het voorgaande niet af. Verdachte heeft de verklaring al in een vroeg stadium van het onderzoek afgelegd. Het openbaar ministerie heeft nagelaten de juistheid van die verklaring nader te onderzoeken. Zo is de zwager van verdachte daaromtrent niet bevraagd. De rechtbank kan daarom niet met voldoende mate van zekerheid uitsluiten dat het voorwerp een legale herkomst heeft en dat het dus niet anders kan zijn dan dat het voorwerp in de tenlastelegging onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank concludeert gelet hierop dat niet kan worden bewezen dat verdachte het ten laste gelegde voorwerp heeft witgewassen, zodat verdachte hiervan dient te worden vrijgesproken.
Audi A3
Ook hier heeft de rechtbank uit de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband kunnen afleiden tussen het ten laste gelegde voorwerp en een bepaald misdrijf, en is er dus geen bewijs voor een zogenaamd brondelict. Gelet op het bezit van een Audi A3, die is gekocht voor € 12.950,- waarvan € 9.200,- contant is betaald, en het feit dat van verdachte geen legaal inkomen bekend is dat een dergelijke betaling kan verklaren, terwijl het dossier aanwijzingen bevat dat hij zich bezig hield met drugshandel, bestond er een gerechtvaardigd vermoeden dat die auto afkomstig was uit enig misdrijf. Derhalve mag van verdachte mag worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het voorwerp. Verdachte heeft een verklaring gegeven, maar die verklaring acht de rechtbank onvoldoende concreet en verifieerbaar om aanleiding te geven het alternatieve scenario van verdachte nader te onderzoeken. Immers heeft verdachte in eerste instantie geen sluitende verklaring gegeven voor het verkrijgen van € 9.200,- in contanten vanuit Marokko en heeft verdachte die verklaring pas ter terechtzitting aangevuld met de onvoldoende concrete en onvoldoende verifieerbare bewering dat ene [persoon 3] , die verdachte kent uit het koffiehuis en die woont in de omgeving van IJburg, daar een rol in heeft gespeeld. De rechtbank is van oordeel dat, mede nu verdachte eerst in een laat stadium van het onderzoek een verklaring heeft afgelegd over een mogelijke, alternatieve herkomst van het geldbedrag waarmee de auto deels is gefinancierd, welke verklaring bovendien onvoldoende concreet en verifieerbaar is, die verklaring niet zodanig tegenwicht biedt tegen de verdenking dat dit aanleiding geeft voor nader onderzoek door het openbaar ministerie naar de herkomst van het voorwerp. Op grond hiervan acht de rechtbank geen andere conclusie mogelijk dan dat het niet anders kan zijn dan dat het ten laste gelegde voorwerp middellijk uit enig misdrijf afkomstig is. De rechtbank acht het witwassen van de Audi A3 dan ook bewezen. Van het medeplegen daarvan zal verdachte, bij gebrek aan enig bewijs daarvoor, worden vrijgesproken.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de wettige bewijsmiddelen, die in bijlage II zijn opgenomen, bewezen dat verdachte
ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/730017-14 onder 1 ten laste gelegde:
op 11 maart 2014 te Amsterdam opzettelijk aanwezig heeft gehad sealbags bevattende een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine;
ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/730017-14 onder 2 ten laste gelegde:
op 11 maart 2014 te Amsterdam een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk Ekol, model Volga "Grizzly", kaliber 9 mm P.A.K., en munitie van categorie III, te weten twintig gemanipuleerde knalpatronen, merk Özkursan, kaliber 9 mm P.A.K., voorhanden heeft gehad;
ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/730017-14 onder 3 primair ten laste gelegde:
in de periode van 19 juni 2013 tot en met 21 mei 2014 in Nederland tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk voorhanden heeft gehad een valse toegangspas van [bedrijf 2] , op naam van [persoon 1] , met de beeltenis van [persoon 2] – zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – terwijl hij en zijn mededader wisten dat dit geschrift bestemd was voor gebruik als ware het echt en onvervalst, immers was die toegangspas voorzien van verdachtes naam, maar bevatte de toegangspas een beeltenis van [persoon 2] ;
ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/731069-15 ten laste gelegde:
op 11 maart 2014 te Amsterdam een auto van het merk Audi, type Audi A3, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp – geheel of gedeeltelijk – middellijk afkomstig was uit enig misdrijf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft verzocht om bij eventuele strafoplegging rekening te houden met de ouderdom van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van verdachte en het feit dat verdachte – ondanks schorsing van het bevel tot voorlopige hechtenis – in zijn bewegingsvrijheid is beperkt door aan hem opgelegde voorwaarden. Om die reden heeft de raadsvrouw verzocht, voor zover de rechtbank een straf passend en geboden acht, deze te beperken tot een gevangenisstraf met een onvoorwaardelijk deel gelijk aan het voorarrest en een taakstraf.
De rechtbank komt op de volgende gronden tot de in het dictum genoemde straf.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging acht geslagen op het navolgende.
Verdachte heeft een aanzienlijke hoeveelheid drugs en een wapen met munitie in bezit gehad. Daarnaast heeft hij een auto witgewassen en samen met een ander een valse toegangspas voor een bedrijf voorhanden gehad. Ongereguleerd wapenbezit vormt een onaanvaardbaar risico voor de maatschappij en is daarom ten strengste verboden. Verdachte is daaraan voorbij gegaan door niet enkel een wapen, maar ook munitie in zijn woning te bewaren. Zulk gedrag verdient afstraffing. Datzelfde geldt voor het bezit van harddrugs. Gelet op de hoeveelheid die bij verdachte is aangetroffen en de in het dossier opgenomen tapgesprekken, handelt verdachte in harddrugs. Hij heeft daarmee bijgedragen aan de verspreiding van verdovende middelen in de samenleving en de instandhouding van het drugscircuit. Drugshandel gaat vaak gepaard met andere vormen van criminaliteit, waaronder geweld, wapenhandel of -bezit en fraude. Reeds om die reden vormt de handel in drugs een gevaar voor de maatschappij. Vanzelfsprekend brengen ook harddrugs zelf – vanwege het verslavende effect daarvan – een risico met zich, namelijk een risico voor de gebruiker en dus voor de volksgezondheid. De rechtbank rekent het verdachte in het bijzonder aan dat hij deze gevaarlijke goederen heeft bewaard in een woning waar ook zijn jonge kinderen en partner woonden.
Verder is verdachte betrokken geweest bij een constructie waarin hij niet werkte, maar wel geld verdiende doordat een ander een op zijn naam gestelde toegangspas gebruikte. Verdachte heeft daarmee het vertrouwen van het bedrijf waartoe met de pas toegang werd geboden, [bedrijf 2] , geschaad. Daarnaast is van belang dat een persoon zonder verblijfsvergunning de pas heeft gebruikt. Het illegaal te werk stellen (en gelet op de verklaring van [persoon 2] niet ondenkbaar: uitbuiten) van personen zonder legale status dient te worden tegengegaan.
Ten slotte heeft verdachte een auto witgewassen. Hij heeft gepoogd crimineel geld aan het zicht van justitie te onttrekken. Dat is kwalijk, omdat daardoor ook andere strafbare feiten worden verhuld en het voordeel dat is genoten door het plegen van delicten niet kan worden ontnomen.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Het feitencomplex is ernstig en rechtvaardigt – mede gelet op de landelijke oriëntatiepunten voor straftoemeting – een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf. De rechtbank acht dat ook in dit geval passend en geboden. Deze delicten lenen zich naar hun aard en samenhang bezien niet voor voorwaardelijke straffen. Ook in de persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet de rechtbank, ondanks dat zij verdachte als een first offender beschouwt, geen aanleiding om in deze zaak toch een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn van berechting en overweegt daartoe als volgt.
De redelijke termijn van berechting vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Uit vaste jurisprudentie blijkt dat in ieder geval de inverzekeringstelling als een zodanige handeling dienen te worden aangemerkt. Verdachte is in verzekering gesteld op 11 maart 2014.
De rechtbank doet uitspraak in deze zaak op 7 juni 2016 ofwel twee jaren en bijna drie maanden na aanvang van de redelijke termijn van berechting. Die termijn is derhalve met bijna drie maanden overschreden. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. Vanwege die termijnoverschrijding (minder dan zes maanden) zal de rechtbank de naar haar oordeel passende duur van de straf verminderen met één maand.

9.Beslag

De onder verdachte in beslag genomen voorwerpen zijn opgenomen op de aan de rechtbank overhandigde beslaglijst en aanvullende beslaglijst onder nummers 29 tot en met 54 en nummers 1 en 2. De beslaglijst en aanvullende beslaglijst zijn opgenomen in bijlage III.
De officier van justitie heeft verzocht het in beslag genomen contante geldbedrag van € 12.500,- en het bedrag dat de reeds verkochte Audi A3 heeft opgeleverd verbeurd te verklaren, de goederen op de beslaglijst opgenomen onder nummers 36, 51, 53 en 54 te onttrekken aan het verkeer en de overige goederen aan verdachte te retourneren.
De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het beslag gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Teruggave aan verdachte
Het nog niet teruggegeven voorwerp dat op de eerste beslaglijst is opgenomen onder nummer 48 dient aan verdachte te worden geretourneerd, omdat onvoldoende is komen vast te staan dat er een relatie bestaat tussen dat voorwerp en de bewezen verklaarde feiten.
Verbeurdverklaring
De voorwerpen op de eerste beslaglijst opgenomen onder nummers 29 tot en met 47, 49 tot en met 50, 52, 53 en op de aanvullende beslaglijst opgenomen 1 en 2 behoren aan verdachte toe. Nu de bewezen geachte feiten met behulp van of met betrekking tot deze voorwerpen zijn begaan of voorbereid dan wel die tot het begaan van het misdrijf zijn vervaardigd of bestemd, gaat de rechtbank over tot verbeurdverklaring daarvan.
Onttrekking aan het verkeer
De voorwerpen op de beslaglijsten opgenomen onder nummers 51 en 54, te weten een pistool met munitie, zijn aangetroffen in het onderzoek naar door verdachte begane misdrijven en zijn benut ten behoeve van het plegen van misdrijven die verdachte heeft begaan. Deze voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en het algemeen belang. De voorwerpen dienen daarom te worden onttrokken aan het verkeer.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 47, 57, 225 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht, op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en op de artikelen 26 en 55 van de Wet Wapens en Munitie.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

11.Beslissing

Verklaart de dagvaarding met parketnummer 13/730017-14 ten dele nietig, namelijk voor wat betreft het onderdeel ‘gebruik maken’ van het onder 3 primair en subsidiair ten laste gelegde feit.
Verklaart bewezendat verdachte het in de zaak met parketnummer 13/730017-14 onder 1, 2 en 3 primair en in de zaak met parketnummer 13/731069-15 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezenwat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/730017-14 onder 1 bewezen verklaarde:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van de Opiumwet;
ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/730017-14 onder 2 bewezen verklaarde:
handelen in strijd met het in artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 55, derde lid, onder a, van de Wet Wapens en Munitie
en
handelen in strijd met het in artikel 26 van de Wet Wapens en Munitie gegeven verbod, strafbaar gesteld bij artikel 55, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie;
ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/730017-14 onder 3 primair bewezen verklaarde:
medeplegen van voorhanden hebben van een vals of vervalst geschrift;
ten aanzien van het in de zaak met parketnummer 13/731069-15 bewezen verklaarde:
witwassen.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Veroordeeltverdachte tot een
gevangenisstrafvan
19 (negentien) maanden.
Beveelt datde tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in
voorarrestis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf
in mindering zal worden gebracht.
Verklaart verbeurd: de voorwerpen op de eerste beslaglijst opgenomen onder nummers 29 tot en met 47, 49 tot en met 50, 52, 53 en op de aanvullende beslaglijst opgenomen 1 en 2.
Verklaart onttrokken aan het verkeer: de voorwerpen op de beslaglijsten opgenomen onder nummers 51 en 54.
Gelast de teruggaveaan [verdachte] van het nog niet teruggegeven voorwerp dat op de eerste beslaglijst is opgenomen onder nummer 48.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J. Knol, voorzitter,
mrs. A.B.M. Wijnveldt en M.R.J. van Wel, rechters,
in tegenwoordigheid van E.R.E. Evans en A. Bouwman, griffiers
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 7 juni 2016.