ECLI:NL:RBAMS:2016:4007

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
602909 / HA RK 16-66
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzet tegen beslissing griffier inzake griffierechten en inkomensverklaring

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 21 juni 2016 uitspraak gedaan in een rekestprocedure waarin [verzoeker] in verzet is gekomen tegen de beslissing van de griffier om het volledige griffierecht van € 288,-- te heffen. De griffier had geen rekening gehouden met een overgelegde inkomensverklaring, omdat onvoldoende was aangetoond dat [verzoeker] geen inkomsten in het buitenland had. De procedure begon met een brief van [verzoeker] op 16 februari 2016, waarin hij verzet aantekende tegen de beslissing van de griffier. Tijdens de zitting op 7 juni 2016 werd het verzet behandeld, waarbij mr. H. Loonstein als advocaat van [verzoeker] aanwezig was. De griffier had in een verweerschrift aangegeven dat er twijfels bestonden over de inkomenssituatie van [verzoeker], die in Hong Kong woont en daar een kunstgalerie exploiteert. De griffier stelde dat [verzoeker] niet aannemelijk had gemaakt dat hij geen andere inkomsten had en dat hij niet in aanmerking kwam voor het griffierecht voor onvermogenden. De rechtbank oordeelde dat de griffier terecht had gehandeld en dat het verzet ongegrond was. De rechtbank benadrukte dat het aan [verzoeker] was om zijn financiële situatie te onderbouwen, wat hij niet had gedaan. De beslissing van de griffier werd bevestigd, en het verzet werd afgewezen.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: 602909 / HA RK 16-66 MW/CB
Beschikking van 21 juni 2016
in de zaak van
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. H. Loonstein te Amsterdam,
verzoeker,
tegen
DE GRIFFIER VAN DE RECHTBANK AMSTERDAM,
verweerder.
Partijen zullen hierna [verzoeker] en de griffier worden genoemd.

1.Verloop van de procedure

Bij brief van 16 februari 2016 is [verzoeker] (en voor zover vereist ook mr. Loonstein zelf) op de voet van artikel 29 Wet griffierechten in burgerlijke zaken (Wgbz) in verzet gekomen tegen de beslissing van de griffier om geen rekening te houden met een inkomensverklaring en alsnog het volledige griffierecht van € 288,-- te heffen.
Het verzet is behandeld ter terechtzitting van 7 juni 2016.
Voorafgaand aan de zitting heeft de griffier een verweerschrift ingediend.
Ter zitting heeft mr. Loonstein een pleitnota overgelegd.
Ter zitting waren aanwezig: mr. Loonstein en [naam] namens de griffier.

2.De feiten

Aan het verzoek liggen de volgende feiten ten grondslag.
2.1.
Mr. Loonstein heeft namens [verzoeker] een kort geding aanhangig gemaakt bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, onder nummers 600550 / KG ZA 16-21, tegen Galerie Moderne B.V.
Ter terechtzitting van 2 februari 2016 is de zaak behandeld en is aan
mr. Loonstein, als advocaat van [verzoeker], een griffierecht in rekening gebracht van € 79,--, in verband met een inkomensverklaring. [verzoeker] is zelf niet ter zitting verschenen.
2.2.
Bij brief van 9 februari 2016 heeft de griffier mr. Loonstein als volgt bericht:
“Naar aanleiding van het overleggen van een inkomensverklaring ten behoeve van uw cliënt de heer [verzoeker] bericht ik u als volgt.
Ingevolge artikel 16, eerste lid sub b van de Wet griffierechten burgerlijke zaken (WGBZ) wordt het griffierecht voor onvermogenden geheven indien uit een inkomensverklaring zoals door u overgelegd blijkt dat het inkomen van de betreffende partij niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van de Wet op de rechtsbijstand.
De inkomensgrens voor 2015 is krachtens die algemene maatregel van bestuur bepaald op € 25.800,-- (voor alleenstaanden) of € 36.400,-- (voor gehuwden, samenwonenden of eenoudergezin met minderjarig kind). Onvoldoende aannemelijk is geworden dat het inkomen van uw cliënt daar onder ligt. Uit de inkomensverklaring blijkt weliswaar dat uw cliënt in Nederland een belastbaar inkomen heeft onder de € 25.800,--, maar ter zitting is duidelijk geworden dat uw cliënt in het buitenland verblijft en daar een inkomen geniet waarvan geen stukken zijn overgelegd. Evenmin is zicht op het vermogen van uw cliënt. Daarom zal het volledige griffierecht in rekening worden gebracht.”
2.3.
De griffier heeft vervolgens een bedrag van € 209,-- aan griffierecht bijgeheven.

3.Het verzoek

[verzoeker] verzet zich tegen de beslissing van de griffier om alsnog het volledige griffierecht te heffen. Hij stelt daartoe – samengevat en zakelijk weergegeven – dat het aan de Raad voor Rechtsbijstand is om al dan niet een inkomensverklaring te verstrekken. In dit geval is tijdig een inkomensverklaring overgelegd, waaruit blijkt dat het inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid van de Wet op de Rechtsbijstand (WRB). Artikel 16 Wgbz bepaalt imperatief dat als zo een verklaring wordt overgelegd het griffierecht voor onvermogenden in rekening wordt gebracht. Er ligt geen taak voor de griffier om te onderzoeken of die verklaring terecht is afgegeven. Ook het belang van de rechtszekerheid moet met zich brengen dat een rechtzoekende die een inkomensverklaring heeft verkregen ervan uit moet kunnen gaan dat het griffierecht voor onvermogenden aan hem in rekening zal worden gebracht. De griffier is dus buiten zijn bevoegdheid getreden door zich af te vragen of het aannemelijk is dat de inkomensverklaring terecht is afgegeven. Indien de griffier wel de bevoegdheid zou hebben om een inkomensverklaring te toetsen, dan geldt dat [verzoeker] geen inkomsten heeft in het buitenland. [verzoeker] heeft hierover ook geen informatie verstrekt tijdens de behandeling van het kort geding en evenmin zijn hierover vragen gesteld door de rechter of de griffier. Het is aan de griffier om zijn aanname te onderbouwen, niet aan [verzoeker]. Er is geen sprake van oneigenlijk gebruik van een inkomensverklaring. [verzoeker] verzoekt dan ook het verzet gegrond te verklaren.
Mr. Loonstein heeft desgevraagd nog uitgelegd dat hij geen toevoeging heeft aangevraagd voor de door [verzoeker] te voeren procedure omdat het – in de praktijk – lastig is om ten aanzien van niet ingezetenen in Nederland een toevoeging te verkrijgen. Hij heeft [verzoeker] een declaratie gestuurd voor zijn werkzaamheden van ongeveer € 1.000,--, wat nauwelijks afwijkt van de vergoeding die de advocaat gebruikelijk verkrijgt in toevoegingszaken. [verzoeker] heeft een deel betaald en heeft voor het niet betaalde deel een betalingsregeling verzocht. Indien het verzet ongegrond wordt verklaard, kan hij het bijgeheven griffierecht (dat van zijn rekening-courant is afgeschreven) niet meer aan [verzoeker] doorbelasten in verband met een al gedane toezegging, aldus mr. Loonstein.

4.Het verweer

De griffier heeft verweer gevoerd. Hij stelt zich in zijn verweerschrift
– samengevat en zakelijk weergegeven – op het standpunt dat een partij die zich door een advocaat laat vertegenwoordigen voor het lage griffierecht in aanmerking komt door een toevoeging of toevoegingsaanvraag over te leggen. Een inkomensverklaring is bedoeld voor rechtzoekenden die geen advocaat hebben, en om die reden ook geen toevoeging kunnen krijgen. Omdat (de procedure met betrekking tot het aanvragen en verkrijgen van) een inkomensverklaring minder waarborgen kent dan (de procedure met betrekking tot het aanvragen, verkrijgen en declareren van) een toevoeging, ziet de griffier het als zijn taak om evident oneigenlijk gebruik van de inkomensverklaring tegen te gaan. Dat betekent niet dat de griffier in alle gevallen onderzoek zal doen of een inkomensverklaring terecht is afgegeven, maar slechts ingeval er zonder verder of diepgaand onderzoek duidelijk is dat er sprake is van oneigenlijk gebruik van de inkomensverklaring. Tijdens de behandeling van het kort geding heeft de gedaagde partij onbetwist gesteld dat [verzoeker] in Hong Kong woont en aldaar een kunstgalerie exploiteert. Het is niet duidelijk geworden welke inkomsten [verzoeker] daarmee genereert, maar aannemelijk is dat hij daaruit enige inkomsten heeft. In de Module Rechtsbijstand en schuldhulpverlening, Commentaar bij de Wet op de Rechtsbijstand, artikel 34a staat onder meer het volgende:
“Het kan ook voorkomen dat de rechtzoekende niet belastingplichtig is in Nederland. In dat geval is ook het belastbaar loon niet bekend. De raad zal dan op basis van de inkomensgegevens die de rechtzoekende verstrekt, het inkomen berekenen op een wijze die het verzamelinkomen zo dicht mogelijk benadert.”Hieruit volgt dat de rechtzoekende in het geval hij inkomsten in het buitenland heeft inkomensgegevens dient te verstrekken, zodat het inkomen kan worden berekend.
[verzoeker] exploiteert in het buitenland een galerie en het is aannemelijk dat hij daarmee inkomsten genereert. Verder is het aannemelijk dat hij het uurtarief van zijn advocaat kan betalen, aangezien hij zonder toevoeging procedeerde. Nu [verzoeker] (kennelijk) niet onvermogend is, althans dat niet is aangetoond, komt hij niet in aanmerking voor het griffierecht voor onvermogenden. Het is niet de bedoeling van de wetgever geweest om partijen die worden bijgestaan door een advocaat, maar die om welke reden dan ook niet in aanmerking komen voor een toevoeging, althans van de mogelijkheid tot het aanvragen van een toevoeging geen gebruik wensen te maken, via de ‘achterdeur’ van de inkomensverklaring voor het lage griffierecht in aanmerking te laten komen. De griffier verzoekt dan ook het verzet ongegrond te verklaren.

5.De beoordeling

5.1.
Artikel 16 lid 1 van de Wgbz luidt:
‘1. De griffier heft het griffierecht voor onvermogenden dat is opgenomen in de tabel die als bijlage bij deze wet is gevoegd, indien op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven, is overgelegd:
a. een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de Rechtsbijstand, of
b. een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat het inkomen niet meer bedraagt dat de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet.’
5.2.
Zowel een toevoeging als een inkomensverklaring wordt door de Raad voor Rechtsbijstand verstrekt. Op grond van voormeld artikellid wordt het griffierecht voor onvermogenden geheven indien een rechtzoekende een toevoeging of een inkomensverklaring overlegt. Het is gebruikelijk dat als een ‘onvermogende’ rechtzoekende procedeert met bijstand van een advocaat hij een toevoeging kan overleggen en een ‘onvermogende’ rechtzoekende zonder bijstand van een advocaat een inkomensverklaring. Het is niet gebruikelijk dat een rechtzoekende die procedeert met bijstand van een advocaat geen toevoeging overlegt, maar wel een inkomensverklaring. De Wgbz sluit die mogelijkheid echter niet uit. Ook de Memorie van Toelichting bij voormeld artikellid biedt onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat het niet mogelijk is om een inkomensverklaring over te leggen indien met bijstand van een advocaat wordt geprocedeerd. Indien een rechtzoekende die procedeert met bijstand van een advocaat geen toevoeging maar een inkomensverklaring overlegt, is dat wel een ongebruikelijke situatie. Zoals volgt uit de door de griffier aangehaalde passage uit de Memorie van Toelichting is immers uitgangspunt dat een partij die zich laat bijstaan door een advocaat een toevoeging aanvraagt. Een toevoeging heeft voor die partij het voordeel dat hij niet de volledige kosten van zijn advocaat hoeft te betalen én vermindering van griffierecht krijgt. Met een inkomensverklaring verkrijgt hij alleen vermindering van griffierecht. Het roept dan ook vragen op als een partij wel met een advocaat, maar niet met een toevoeging procedeert en in plaats daarvan een inkomensverklaring overlegt. Als de griffier dan op basis van de voorhanden zijnde gegevens vermoedt dat er sprake is van oneigenlijk gebruik van gesubsidieerde rechtsbijstand, omdat hem is gebleken dat er wellicht sprake is van meer inkomen dan staat vermeld in de inkomensverklaring, kan hij beslissen om niet het griffierecht voor onvermogenden te heffen. De griffier treedt in zo’n geval niet buiten zijn bevoegdheid. De beslissing van de griffier kan daarna in volle omvang in een verzetprocedure op de voet van artikel 29 Wgbz worden getoetst.
5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling van het kort geding is volgens de griffier onweersproken gesteld dat [verzoeker] in [woonplaats] woonachtig is en dat hij daar een kunstgalerie exploiteert. De griffier heeft aldus zijn vermoeden - dat [verzoeker] (naast zijn inkomen in Nederland) daaruit enige inkomsten heeft en waarvan hij geen stukken heeft overgelegd - voldoende onderbouwd en daaruit geconcludeerd dat onvoldoende informatie is verstrekt om in aanmerking te komen voor het griffierecht voor onvermogenden. Daarbij moet in ogenschouw worden genomen dat de griffier weinig mogelijkheden heeft om een verder en diepgaand onderzoek naar inkomsten van [verzoeker] in het buitenland in te stellen. Dat is ook niet nodig. Hij heeft zijn vermoeden immers voldoende onderbouwd. Het is dan aan [verzoeker] om dat vermoeden te weerleggen. Voor [verzoeker] is het ook eenvoudiger om zijn financiële positie inzichtelijk te maken dan voor de griffier.
[verzoeker] heeft slechts ontkend dat hij inkomsten in het buitenland heeft.
Dit is echter onvoldoende om het vermoeden van de griffier te weerleggen. Het had op de weg van [verzoeker] gelegen om zijn stelling met stukken te onderbouwen. Dat heeft hij niet gedaan. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij geen andere inkomsten heeft. Het verzet tegen de beslissing van de griffier is gelet op het voorgaande dan ook ongegrond.
5.4.
Tot slot wordt nog overwogen dat mr. Loonstein zijn werkzaamheden aan [verzoeker] heeft gedeclareerd. Hoewel de declaratie lijkt te zijn gematigd, is het gedeclareerde bedrag nog altijd hoger dan een eigen bijdrage die [verzoeker] aan zijn advocaat verschuldigd zou zijn indien hij een toevoeging zou hebben gehad. Ter zitting is onvoldoende duidelijk geworden waarom voor [verzoeker] geen toevoeging is aangevraagd. Dat mr. Loonstein mogelijk het bijgeheven griffierecht thans niet meer in rekening kan brengen bij [verzoeker], behoort dan ook tot zijn risico.

6.De beslissing

De rechtbank
verklaart het verzet tegen de beslissing van de griffier ongegrond.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, op
21 juni 2016.
coll: MV