ECLI:NL:RBAMS:2016:4167

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 juli 2016
Publicatiedatum
6 juli 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3889
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • R.B. Kleiss
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake bestuursdwang en brandveiligheid van logiesverblijven in Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 7 juli 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekers, bestaande uit [naam 1], [naam 2] en [naam 3], hebben bezwaar gemaakt tegen een besluit van de algemeen bestuurscommissie van de bestuurscommissie Amsterdam Centrum, dat hen gelastte het gebruik van de eerste en tweede verdieping van hun pand als logiesgebouw/hotel onmiddellijk te staken. Dit besluit volgde op een inspectie door toezichthouders op 12 mei 2016, waarbij werd vastgesteld dat de appartementen op deze verdiepingen werden gebruikt voor kortdurende verhuur aan toeristen, wat in strijd was met de brandveiligheidseisen en het bestemmingsplan.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen de belangen van partijen afgewogen. Enerzijds was er het belang van de verzoekers om hun pand te blijven gebruiken voor verhuur, anderzijds het belang van de gemeente om de brandveiligheid te waarborgen en illegaal gebruik van het pand tegen te gaan. De voorzieningenrechter oordeelde dat de verzoekers niet konden aantonen dat er sprake was van legaal gebruik van de appartementen en dat de gemeente terecht handhavend had opgetreden. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, met de overweging dat de sluiting van de appartementen voor drie maanden niet onredelijk was, gezien de geconstateerde brandonveilige situatie.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van naleving van brandveiligheidseisen en de voorwaarden voor het gebruik van panden als logiesgebouw. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen concreet zicht op legalisatie was en dat handhavend optreden gerechtvaardigd was om de veiligheid van de gasten te waarborgen. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/3889

uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 juli 2016 in de zaak tussen

[naam 1], [naam 2] en [naam 3], verzoekers

(gemachtigde: mr. F.L.J. van Dijk-Braun),
en
het algemeen bestuurscommissie van de bestuurscommissie Amsterdam Centrum,verweerder
(gemachtigden: mr. M.M. Jobst en P.J. Nijkerk).

Procesverloop

Met het besluit van 12 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder spoedeisende bestuursdwang toegepast en verzoekers gelast om het gebruik van de eerste en tweede verdieping van het perceel op de adressen [adres 1] en [adres 2] te Amsterdam als logiesgebouw/hotel onmiddellijk te staken en gestaakt te houden.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij hebben de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 juni 2016. Verzoeker [naam 1] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Verder zijn aan de zijde van verweerder verschenen C. van Busschbach en P. Kroon.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de bezwaarprocedure – niet kan worden afgewacht. De voorzieningenrechter let daarbij op de belangen van partijen, waarbij zij een afweging moet maken tussen aan de ene kant het belang van de verzoekende partij dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het oordeel van de voorzieningenrechter is niet bindend voor de rechtbank in een eventuele beroepszaak.
2. Het verzoek om voorlopige voorziening is mede ingediend door [naam 4], aan wie ook mede de last is gericht. Ter zitting heeft [naam 1] laten weten dat [naam 4] is overleden.
Feiten
3.1
Op 12 mei 2016 hebben toezichthouders van verweerder de adressen [adres 1] en [adres 2] bezocht. Deze adressen maken deel uit van één pand. Het adres [adres 1] bestaat uit de begane grond en de eerste verdieping. Het adres [adres 2] bestaat uit de tweede, derde en vierde verdieping. Beide adressen zijn eigendom van [naam 3], die in de Verenigde Staten woont. Het pand is voorzien van één gang met trapportaal, die toegang geeft tot de openbare weg.
3.2
Op de begane grond bevindt zich een afgesloten onbewoonde bedrijfsruimte. In het trapportaal bevinden zich op de eerste verdieping twee deuren. Eén afsluitbare deur geeft toegang tot een op de eerste verdieping gelegen appartement. Een andere niet afsluitbare deur geeft toegang tot de trap naar de bovenliggende verdiepingen. Op de tweede verdieping bevinden zich in het trapportaal ook twee deuren. Eén afsluitbare deur geeft toegang tot een op de tweede verdieping gelegen appartement. Een andere eveneens afsluitbare deur geeft toegang tot de trap naar de derde en vierde verdiepingen, die één woning vormen.
3.3
De last ziet uitsluitend op het gebruik van de op de eerste en tweede verdieping gelegen appartementen. Het bestreden besluit heeft daarom geen betrekking op de bedrijfsruimte op de begane grond en het appartement op de derde en vierde verdieping, waar [naam 1], [naam 2] en hun twee kinderen wonen.
3.4
In het appartement op de eerste verdieping verbleven op 12 mei 2016 vier personen, afkomstig uit Italië, Singapore en India. Deze personen hadden het appartement via de website van airbnb voor de periode van 10 tot en met 13 mei 2016 geboekt voor een bedrag van € 762,-.
3.5
In het appartement op de tweede verdieping, dus op het adres [adres 2], verbleven op 12 mei 2016 twee personen, afkomstig uit Denemarken en Frankrijk. Zij hadden het appartement eveneens via de website van airbnb voor de periode van 9 tot en met 12 mei 2016 geboekt voor een bedrag van € 533,-.
3.6
Op 12 mei 2016 heeft de brandweer een rapportage uitgebracht over de inspectie op die dag waarin de brandveiligheidsaspecten van de appartementen zijn beoordeeld. De brandweer heeft geconstateerd dat er twee logiesverblijven met totaal acht slaapplaatsen aanwezig zijn en dat er zes personen zijn aangetroffen die voor minder dan zeven nachten verblijf hadden geboekt. Omdat dit deel van het gebouw volgens de brandweer werd gebruikt als hotel, is het gebouw beoordeeld als logiesfunctie in een logiesgebouw als bedoeld in het Bouwbesluit 2012. Daarnaast is geconstateerd dat sprake is van handelen in strijd met de brandveiligheidseisen uit het Bouwbesluit 2012 en de Woningwet, handelen zonder omgevingsvergunning brandveilig gebruik en handelen in strijd met het bestemmingsplan.
Het bestreden besluit
4.1
Volgens verweerder moeten de appartementen op de eerste en tweede verdieping als logiesverblijven worden aangemerkt en is er sprake van een logiesgebouw, omdat de logiesverblijven op één trappenhuis zijn aangesloten. Verder is volgens verweerder sprake van bedrijfsmatig gebruik en was de toepassing van spoedeisende bestuursdwang noodzakelijk vanwege de brandonveilige situatie. De appartementen op de eerste en tweede verdieping zijn voor de duur van in ieder geval drie maanden gesloten. De last is opgelegd omdat de volgende overtredingen zijn geconstateerd:
1. handelen in strijd met de brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit en de Woningwet.
2. handelen zonder omgevingsvergunning brandveilig gebruik;
3. handelen in strijd met het bestemmingsplan Zuidelijke Binnenstad.
Het standpunt van verzoekers
5. Verzoekers betwisten dat de eerste en tweede verdieping als logiesgebouw/hotel in gebruik zijn geweest. Verzoekers hebben betoogd dat de eerste verdieping is verhuurd aan een werknemer van [naam 1]. Tijdens de afwezigheid van die werknemer werd de woonruimte aan toeristen verhuurd. Verweerder staat toe dat eigenaars hun woning maximaal twee maanden per jaar aan ten hoogste vier personen verhuren. Aan die voorwaarden is voldaan omdat op de eerste verdieping vier personen verbleven en verweerder niet heeft aangetoond dat in totaal langer dan twee maanden is verhuurd. Op de tweede verdieping is sprake van een door [naam 1] en [naam 2] aangeboden bed and breakfast (B&B). Deze B&B maakt deel uit van het adres [adres 2] en hoort bij de derde en vierde verdieping. Aan de voorwaarden van B&B is inmiddels voldaan, nu de B&B onlangs bij de gemeente is gemeld. Er is daarom op beide verdiepingen sprake van legaal gebruik.
Beoordeling door de voorzieningenrechter
6.1
Op grond van artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2012 wordt voor de toepassing onder een logiesgebouw verstaan een gebouw of een gedeelte daarvan, waarin meer dan één logiesverblijf ligt en dat is aangewezen op een gezamenlijke verkeersroute.
In dezelfde bepaling wordt onder logiesverblijf verstaan een voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen bestemd gedeelte van een logiesfunctie.
In het tweede lid wordt onder logiesfunctie verstaan gebruiksfunctie voor het bieden van recreatief verblijf of tijdelijk onderdak aan personen.
6.2
Verzoekers hebben niet bestreden dat de eerste en de tweede verdieping waren bestemd voor recreatief verblijf voor een enkel persoon of een afzonderlijke groep personen. Er was daarom sprake van twee logiesverblijven in hetzelfde pand. Uit de rapportage van 12 mei 2016 blijkt dat deze twee logiesverblijven waren aangewezen op een gezamenlijke verkeersroute. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de eerste en de tweede verdieping tezamen vallen onder het begrip logiesgebouw als bedoeld in artikel 1.1, derde lid, van het Bouwbesluit 2012.
6.3
Verzoekers hebben daartegen ingebracht dat de eerste en de tweede verdieping niet als één geheel, en daarmee als een logiesgebouw, kunnen worden aangemerkt, omdat bij de eerste verdieping sprake was van vakantieverhuur in het appartement van de werknemer van [naam 1] op huisnummer [adres 1] en bij de tweede verdieping sprake was van B&B op het adres van [naam 1] en zijn gezin op huisnummer [adres 2]. In de appartementen werd dus onafhankelijk van elkaar en op grond van verschillende regelingen in recreatief verblijf voorzien, aldus verzoekers. De voorzieningenrechter volgt verzoekers niet dit betoog. Beide appartementen maken deel uit van hetzelfde pand en delen dezelfde trapopgang en toegang tot de openbare weg. Daarnaast werden beide appartementen op de website van airbnb aangeboden door verzoekers [naam 1] en [naam 2], waarbij is vermeld dat deze appartementen ook tezamen door grotere groepen kunnen worden geboekt. Uit deze advertentie en uit het verslag van het bezoek door de toezichthouders blijkt dat [naam 1] optrad als voor de (vakantie)verhuur verantwoordelijke persoon. Gesteld noch gebleken is dat anderen dan [naam 1] en [naam 2], zoals de huurder van de eerste verdieping of eigenaar [naam 3], die verdiepingen hebben (onder)verhuurd of de verhuur aan hen hebben uitbesteed. Dit brengt mee dat ook geen sprake kan zijn van toegestaan gebruik op grond van de vakantieverhuurregeling. Daarvoor is immers vereist dat de bewoner de woning aan toeristen verhuurt. Voor zover verzoekers hun stelling handhaven dat [naam 3] de tweede verdieping bewoont als zij Nederland bezoekt, en zij gebruik maakt van de vakantieverhuurregeling, hebben zij die stelling niet aannemelijk gemaakt. [naam 3] staat in de Basisregistratie Personen niet op het betreffende adres ingeschreven. Persoonlijke eigendommen zijn op 12 mei 2016 niet in het appartement aangetroffen. Verzoekers hebben hun stelling dat die zich daar wel bevinden en dat zij het appartement gebruikt als uit de Verenigde Staten overkomt niet onderbouwd. Overigens volgt uit het enkele verblijf bij een bezoek aan Nederland niet dat [naam 3] als bewoner van het appartement kan worden aangemerkt.
6.4
Gelet op het hiervoor beschreven feitelijk gebruik van het gebouw in samenhang met de wijze waarop de eerste en tweede verdieping zijn aangeboden, komt de voorzieningenrechter tot de slotsom dat sprake is van een logiesgebouw als bedoeld in artikel 1.1 van het Bouwbesluit 2012. Verzoekers hebben niet bestreden dat niet is voldaan aan in het Bouwbesluit 2012 vermelde en aan overtreding 1 ten grondslag gelegde brandveiligheidsvoorschriften voor een logiesgebouw. Reeds omdat sprake is van een situatie waarin er bedrijfsmatig nachtverblijf wordt verschaft aan meer dan vier personen, is er ook een vergunning brandveilig gebruik vereist en die vergunning ontbreekt. Daarbij kan, mede gezien al het voorgaande, het beschreven gebruik worden aangemerkt als ‘hotelmatig gebruik’. Niet in geschil is dat het bestemmingsplan dit gebruik op deze locatie niet toestaat. Hieruit volgt dat verweerder zich op het standpunt heeft mogen stellen dat verzoekers hebben gehandeld in strijd met de brandveiligheidseisen in het Bouwbesluit en de Woningwet en het bestemmingsplan Zuidelijke Binnenstad en dat zij hebben gehandeld zonder omgevingsvergunning brandveilig gebruik. Verweerder was dan ook bevoegd om handhavend op te treden.
7.1
Met betrekking tot de vraag of verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot handhavend optreden gebruik heeft gemaakt, overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Verder kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
7.2
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is in dit geval niet gebleken van een situatie waarin concreet zicht op legalisatie bestaat. Verzoekers hebben geen vergunning brandveilig gebruik voor een logiesverblijf of strijdig gebruik met het bestemmingsplan aangevraagd. Daar komt bij dat verzoekers in het geval zij beogen de twee logiesverblijven in stand te laten, eerst de nodige aanpassingen aan het pand moeten aanbrengen
7.3
Er bestaat geen grond voor het oordeel dat handhavend optreden zodanig onevenredig is dat verweerder in dit geval van handhavend optreden had moeten afzien. Daarbij weegt zwaar mee dat er nu, uitgaande van de situatie waarbij aan meer dan vier toeristen nachtverblijf wordt verschaft, sprake is van vlucht- en brandgevaar. Het gebouw is immers niet voorzien van voorzieningen om een brand snel en adequaat te kunnen bestrijden of vertragen en om toeristen bij verminderd zicht door rook en lichtuitval te verduidelijken langs welke weg zij het gebouw kunnen ontvluchten. Verweerder heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat het door verzoekers gestelde belang bij onbelemmerde uitoefening van het eigendomsrecht niet opweegt tegen het belang bij het beschermen van de toeristen die bij verzoekers verblijven tegen een vlucht- en brandonveilige situatie en het algemeen belang dat gediend is bij handhavend optreden.
7.4
De voorzieningenrechter acht een sluiting voor de duur van drie maanden niet onredelijk lang, omdat verweerder daarmee beoogt de loop naar het illegale logiesgebouw/hotel te staken. Daarnaast heeft verweerder ter zitting te kennen gegeven dat de sluiting voor het einde van die termijn kan worden beëindigd indien verzoekers een bedrijfsplan indienen waarin zij uiteenzetten hoe zij het gebouw zullen gebruiken en exploiteren.
7.5
Uit het voorgaande volgt dat het bezwaar geen redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter zal daarom het verzoek afwijzen. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.B. Kleiss, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.P. Braam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 juli 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc: HB
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.