ECLI:NL:RBAMS:2016:4597

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
13/751281-16, RK 16/2844
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Italië

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 juli 2016 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Deputy Prosecutor of the Republic bij de Criminal Court te Milaan, Italië. De opgeëiste persoon, geboren in Albanië in 1985, is momenteel gedetineerd in Nederland en wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie die zich bezighoudt met de handel in verdovende middelen, voornamelijk cocaïne. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op een openbare zitting op 21 juni 2016, waarbij de officier van justitie en de raadsvrouw van de opgeëiste persoon aanwezig waren.

De rechtbank heeft de detentieomstandigheden in Italië beoordeeld in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Aranyosi en Calderaru. De rechtbank concludeert dat er geen actuele gegevens zijn die wijzen op een reëel risico op schending van artikel 3 EVRM of artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank heeft de argumenten van de raadsvrouw, die stelde dat de detentieomstandigheden in Italië onmenselijk zouden zijn, verworpen. De rechtbank oordeelt dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.

De rechtbank heeft uiteindelijk besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Italiaanse autoriteiten toe te staan, waarbij de rechtbank zich baseert op de argumenten van de officier van justitie en de wettelijke bepalingen van de Overleveringswet. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee rechters in aanwezigheid van de griffier en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751281-16
RK nummer: 16/2844
Datum uitspraak: 5 juli 2016
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 25 april 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 september 2014 (ontvangen op 25 april 2016) door de
Deputy Prosecutor of the Republic bij de Criminal Court te Milaan (Italië), Division of the Pre-trial Investigation Judge,en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Albanië) op [geboortedatum] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in de [detentie adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 juni 2016. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw mr. T.E. Korff, advocaat te Amsterdam en een tolk in de Albanese taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Albanese nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
order of pre-trial custody in prisonvan 1 juli 2014 van de
Criminal Court, division of the Pre-trial Investigation Judge, te Milaan.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Italië strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.2
Genoegzaamheid EAB
De raadsvrouw heeft betoogd dat de feitsomschrijving onvoldoende is om het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen. De feitsomschrijving van feit 15 is ook na de aanvullende informatie van 14 juni 2016 van de Italiaanse autoriteiten nog te weinig concreet omdat niet duidelijk is wat er precies is overgedragen. Ten aanzien van de feiten 17, 19, 22 en 89 is in het EAB niet vermeld op wat voor soort verdovende middelen de verdenkingen betrekking hebben.
Ten aanzien van feit 29 volgt de maximaal op te leggen straf niet uit het EAB.
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die bepaling de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen. Naar het oordeel van de rechtbank is aan deze vereisten voldaan.
De rechtbank overweegt dat in het EAB onder feit 2 is omschreven dat de verdenkingen betrekking hebben op deelname tussen juni 2010 en 23 februari 2012 aan een criminele organisatie gericht op de aankoop, import en distributie van grote hoeveelheden drugs, voornamelijk cocaïne. De opgeëiste persoon zou in dat kader hulp hebben geboden om geïmporteerde cocaïne te bewaren, hij zou verder als koerier zin opgetreden en een rol gespeeld hebben bij de verkoop van de geïmporteerde drugs. De overige feiten zien mede gelet op de daarin genoemde mededaders en de pleegdata op strafbare handelingen in het kader van deze criminele organisatie en hebben aldus betrekking op hetzelfde feitencomplex. Deze overige feiten zijn concreet omschreven, met vermelding van pleegplaatsen en pleegdata. Voorts worden al deze feiten in het EAB gekwalificeerd onder de Italiaanse drugswetgeving, waarmee tot uitdrukking is gebracht dat de verdenking bestaat dat het gaat om in Italië verboden drugs en is voor alle feiten het lijstfeit “illegale drugshandel” aangekruist, waaruit volgt dat op ten minste een van de tot het feitencomplex behorende feiten een vrijheidsstraf van tenminste drie jaar is bedreigd. Dat ten aanzien van een van de feiten niet de precieze maximumstraf is vermeld maakt het EAB niet ongenoegzaam. Datzelfde geldt ten aanzien van de omstandigheid dat niet ten aanzien van alle tot het feitencomplex behorende feiten wordt vermeld op welk type drugs de verdenking betrekking heeft. De rechtbank neemt daarbij mede in aanmerking dat het EAB strekt tot vervolging.
De beschrijving van de feiten voldoet derhalve aan de eisen die artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e, OLW daaraan stelt. De rechtbank verwerpt het verweer.

4.Strafbaarheid, feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder nummer 5, te weten:
Illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van Italie een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Beroep op weigeringsgrond van artikel 11 van de OLW

Ingevolge artikel 11 van de OLW wordt de overlevering geweigerd indien een op feiten en omstandigheden gegrond vermoeden bestaat, dat inwilliging van het verzoek zou leiden tot flagrante schending van de fundamentele rechten van de betrokken persoon.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de detentieomstandigheden in Italië zodanig zijn dat een begin van aannemelijkheid bestaat dat de opgeëiste persoon in geval van overlevering een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling die bij artikel 3 van het EVRM is verboden. De raadsvrouw heeft in dit verband mede naar voren gebracht dat de opgeëiste persoon is doorverwezen naar een psycholoog in verband met angstklachten en claustrofobische klachten. In haar visie dient de rechtbank omtrent de detentieomstandigheden vragen te stellen aan de uitvaardigende autoriteit en de behandeling van het EAB daartoe aan te houden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie inzake Aranyosi en Calderaru van 5 april 2016 (C-404/15 en C-659/15 PPU, ro 88 en 89) is de rechterlijke autoriteit van de uitvoerende lidstaat, wanneer zij bewijzen heeft dat er een reëel gevaar bestaat dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend – afgemeten aan het beschermingscriterium van de door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (overeenkomend met artikel 3 EVRM) gewaarborgde grondrechten – worden behandeld, verplicht om te beoordelen of dit gevaar bestaat, wanneer zij moet beslissen of de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, wordt overgeleverd aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat. De tenuitvoerlegging van een dergelijk bevel mag immers niet leiden tot onmenselijke of vernederende behandeling van die persoon. Hiertoe dient de uitvoerende rechterlijke autoriteit zich allereerst te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentieomstandigheden die heersen in de uitvaardigende lidstaat en die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM), uit rechterlijke beslissingen van de uitvaardigende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
Dit betekent dat de rechtbank in de eerste plaats dient te beoordelen of sprake is van “objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens” waaruit kan worden afgeleid dat bij overlevering in het algemeen een reëel gevaar op schending van artikel 4 Handvest dreigt.
De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt gewezen op het arrest van het EHRM van 8 januari 2013 inzake Torregiani and Others v. Italy, applicatienummer 43517/09, opeen rapport met persbericht van de “non-profit” organisatie Antigone, gedateerd 15 april 2016 en op door haar overgelegde medische gegevens van de opgeëiste persoon.
Naar het oordeel van de rechtbank kan het Torregiani arrest niet als een actueel (“naar behoren bijgewerkt”) gegeven gelden. Temeer niet omdat in dat arrest toepassing is gegeven aan de zogenaamde
“procédure d’arrêt pilote”en de Italiaanse regering sindsdien maatregelen ter verbetering heeft getroffen, zoals onder meer kan blijken uit de uitspraak van deze rechtbank van 17 oktober 2014 (ECLI:NL:RBAMS:2014:6728).
Ten aanzien van de stukken van Antigone heeft de raadsvrouw gewezen op het daarin vermelde overbevolkingspercentage van 106%. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook daaruit niet zonder meer een in het algemeen bestaand risico op schending van artikel 4 Handvest worden afgeleid, reeds omdat dit percentage blijkens het rapport is gebaseerd op een norm van 4 m2, terwijl in de jurisprudentie van het EHRM een ondergrens van 3 m2 wordt gehanteerd. Zie onder meer het arrest van het EHRM van 10 maart 2015 (14097/12, 45135/12, 73712/12, 34001/13, 44055/13, Varga e.a./Hongarije).
Hetgeen is gesteld omtrent de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon leidt niet tot een ander oordeel. Uit de overgelegde stukken volgt immers niet dat deze diagnose is gesteld, terwijl evenmin is gebleken dat de Italiaanse autoriteiten in onvoldoende mate met eventuele problematiek rekening zou willen of kunnen houden.
Ook ambtshalve zijn de rechtbank geen recente gegevens bekend over mogelijke schendingen van artikel 3 EVRM dan wel 4 van het Handvest vanwege detentieomstandigheden in Italië.
De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het stellen van nadere vragen aan de uitvaardigende autoriteit. Het verweer wordt verworpen.

6. Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, van de OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
- De vervolging is in Italië aangevangen en het bewijsmateriaal bevindt zich daar;
- De verdovende middelen waren bedoeld voor de Italiaanse markt;
- De medeverdachten worden in Italië vervolgd;
- Italië heeft verzocht om overlevering van de opgeëiste persoon.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Italiaanse autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De verdediging heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de Italiaanse autoriteiten en de verdere vervolging in Italië de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is aangevoerd dat uit het EAB blijkt dat het organisatorische hoofdkwartier van de organisatie gevestigd was in Amsterdam, van waaruit grote hoeveelheden cocaïne werd uitgevoerd naar Italië. Het zwaartepunt van de feiten lijkt volgens de verdediging daarom in Nederland te liggen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, van de OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot de vordering kunnen komen. Hetgeen de verdediging heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 2, 5 en 7 van de OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan d
e Deputy Prosecutor of the Republic van het Criminal Court te Milaan (Italië), Division of the Pre-trial Investigation Judgeten behoeve van het in Italië tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 juli 2016.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.