ECLI:NL:RBAMS:2016:4829

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2016
Publicatiedatum
29 juli 2016
Zaaknummer
AMS 14/6559, 15/4303, 16/3331 en 16/4045
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving Huisvestingswet en woongroepen in Amsterdam

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam, gedateerd 28 juli 2016, is de rechtbank geconfronteerd met een geschil over de handhaving van de Huisvestingswet met betrekking tot kamerverhuur en woongroepen. Eiseres, een bewoner van Amsterdam, heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, die handhavend optreden tegen vermeende illegale kamerverhuur hebben afgewezen. Eiseres stelt dat er sprake is van illegale kamerverhuur, wat in strijd is met de Huisvestingswet, terwijl verweerder van mening is dat de bewoners van de betrokken woningen als woongroep kunnen worden aangemerkt, waarvoor geen onttrekkingsvergunning nodig is. De rechtbank heeft vastgesteld dat de voorwaarden voor het bestaan van een woongroep niet zijn nageleefd, en dat er dus geen sprake is van een woongroep in de zin van de Huisvestingsverordening 2016. De rechtbank oordeelt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van handhaving en verklaart het beroep van eiseres gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de uitspraak in acht moet worden genomen. De andere beroepen van eiseres worden niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Eiseres' verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, omdat er geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 14/6559, 15/4303, 16/3331 en 16/4045

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 juli 2016 in de zaken tussen

[eiseres], te Amsterdam, eiseres

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. I. de Raat en mr. F.M.E. Schuttenhelm).

Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [derde belanghebbende], te Huizen

(gemachtigde: mr. G.H. Schoorl).

Procesverloop

Bij de primaire besluiten van 25 juli 2014 en 2 maart 2015 heeft verweerder afwijzend beslist op de verzoeken van eiseres om handhavend op te treden ten aanzien van het adres [adres 1] 23-hs en 23-2 in Amsterdam.
Bij de brieven van 17 november 2014 en 26 januari 2015 heeft verweerder de woongroep bewoners van [adres 1] 23-hs en [adres 1] 23-2 een bevestiging van hun aanvraag toegezonden en medegedeeld dat zij aan de voorwaarden voldoen voor een woongroep.
Bij de bestreden besluiten van 1 oktober 2014, 23 januari 2015 en 11 juni 2015 heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Bijkomend heeft eiseres een verzoek om schadevergoeding gedaan.
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer van deze rechtbank in de zaak 14/6559 heeft plaatsgevonden op 9 juni 2015. De zaak is verwezen naar de meervoudige kamer. Het onderzoek ter zitting in de zaken 14/6559 en 15/4303 heeft plaatsgevonden op 5 april 2016. Het onderzoek is in die zaken gesloten. Bij beslissing van 6 mei 2016 heeft de rechtbank het onderzoek heropend. Vervolgens is het beroep van eiseres van 5 maart 2015 gericht tegen het bestreden besluit van 23 januari 2015 alsnog geregistreerd bij de rechtbank.
Bij het primaire besluit van 14 april 2016 (hierna ook: bestreden besluit) heeft verweerder afwijzend beslist op het (nieuwe) verzoek van eiseres om handhavend op te treden ten aanzien van het adres [adres 1] 22-hs en 23-2 in Amsterdam. Eiseres heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en verweerder verzocht om in te stemmen met rechtstreeks beroep. Verweerder heeft ingestemd met het verzoek en heeft het bezwaarschrift gezonden aan de rechtbank.
Vervolgens zijn de zaken 14/6559, 15/4303, 16/3331 en 16/4045 gevoegd behandeld op de zitting van 5 juli 2016. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
Eiseres woont aan de [adres 1] 25-2 te Amsterdam. [derde belanghebbende] (hierna: [derde belanghebbende]) is
eigenaar van de woningen aan de [adres 1] 23-hs en 23-2 te Amsterdam.
1.2.
Naar aanleiding van het verzoek om handhaving van eiseres heeft op 27 mei 2014 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 1] 23-2. De toezichthouder heeft tijdens het buitendienstonderzoek geen constatering gedaan van illegale kamerverhuur aan studenten. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in het rapport van bevindingen met afsluitdatum 2 juni 2014. Vervolgens heeft verweerder afgezien van handhavend optreden.
Bij brief van 17 november 2014 heeft verweerder de bewoners van [adres 1] 23-2 een bevestiging van hun aanvraag om te worden aangemerkt als een woongroep toegezonden en meegedeeld dat zij aan de voorwaarden voldoen voor een woongroep. Op 6 januari 2015 heeft eiseres wederom een verzoek om handhaving ingediend voor het adres [adres 1]
23-2. Dit verzoek heeft verweerder afgewezen. Op 14 januari 2015 heeft eiseres een handhavingsverzoek ingediend voor het adres [adres 1] 23-hs. Dit verzoek heeft verweerder afgewezen.
Bij brief van 26 januari 2015 heeft verweerder de bewoners van [adres 1] 23-hs een bevestiging van hun aanvraag om te worden aangemerkt als een woongroep toegezonden en medegedeeld dat zij aan de voorwaarden voldoen voor een woongroep.
1.3.
Op 28 januari 2016 heeft eiseres verweerder opnieuw verzocht om handhavend op te treden inzake de woningen [adres 1] 23-hs en [adres 1] 23-2, omdat deze woningen volgens eiseres in strijd met de Huisvestingsverordening 2016 worden bewoond.
Bij het primaire besluit van 14 april 2016 heeft verweerder het handhavingsverzoek afgewezen. Eiseres heeft in bezwaar verzocht om rechtstreeks beroep in te stellen bij de rechtbank en verweerder heeft ingestemd met dit verzoek. Het bezwaarschrift is door verweerder aan de rechtbank gezonden. Gevolg hiervan is dat het bezwaarschrift tot beroepschrift is getransformeerd. De rechtbank zal het bezwaarschrift dus behandelen als beroepschrift.
1.4.
Bij de bestreden besluiten heeft verweerder overwogen dat geen sprake is van een overtreding. De bewoners van [adres 1] 23-hs en [adres 1] 23-2 zijn aangemerkt als woongroepen, zodat geen sprake is van woningonttrekking. Daarmee is geen sprake van een overtreding en dus geen reden om handhavend op te treden, aldus verweerder.
1.5.
Eiseres heeft in haar beroepen aangevoerd dat ten tijde van de besluiten geen sprake was van concreet zicht op legalisatie van de wijze waarop de woningen van [derde belanghebbende] werden verhuurd. Er werd immers niet voldaan aan een aantal van de voorwaarden die voor legalisatie gelden. Woongroepen zijn niet toegestaan omdat die niet voldoen aan de definitie van het begrip ‘huishouden’ volgens de Huisvestingsverordening en, voor zover daaraan wel zou worden voldaan, wordt niet voldaan aan de voorwaarden om als woongroep te kunnen worden aangemerkt. Derhalve gaat het om (illegale) kamerverhuur, waardoor sprake is van omzetting van zelfstandige woonruimte naar onzelfstandige woonruimte en derhalve van strijdig handelen met de Huisvestingswet. Verder heeft eiseres aangevoerd dat het overgangsbeleid dat verweerder hanteert om woongroepen toe te staan niet van toepassing is en dat de definitie van huishouden in de beleidsregels afwijkt van de definitie in de Huisvestingsverordening. Op basis daarvan heeft eiseres aangevoerd dat de beleidsregels voor wat betreft die definitie onverbindend dienen te worden verklaard.

16.4045

2. De rechtbank zal allereerst beoordelen of in de zaak met het nummer 16/4045 verweerder terecht het meest recente verzoek om handhaving van eiseres, van 28 januari 2016, heeft afgewezen, omdat sprake is van een woongroep. Eiseres heeft dit nieuwe verzoek ingediend, omdat de huisvestingsverordening van 2013, waarop haar eerdere handhavingsverzoeken waren gebaseerd, per 1 januari 2016 is vervangen door de Huisvestingsverordening Amsterdam 2016 (hierna: de Huisvestingsverordening 2016).
3.1.
Artikel 1 onder i van de Huisvestingswet wordt onder woonruimte verstaan: besloten ruimte die, al dan niet te samen met een of meer andere ruimten, bestemd of geschikt is voor bewoning door een huishouden;
3.2.
Op grond van artikel 21, van de Huisvestingswet is het verboden om een woonruimte, behorend tot een met het oog op het behoud of de samenstelling van de woonruimtevoorraad door de gemeenteraad in de huisvestingsverordening aangewezen categorie gebouwen en die gelegen is in een in de huisvestingsverordening aangewezen wijk, zonder vergunning van burgemeester en wethouders:
a. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar aan de bestemming tot bewoning te onttrekken;
b. anders dan ten behoeve van de bewoning of het gebruik als kantoor of praktijkruimte door de eigenaar met andere woonruimte samen te voegen;
c. van zelfstandige in onzelfstandige woonruimte om te zetten;
d. te verbouwen tot twee of meer woonruimten.
3.3.
Op grond van artikel 1, onder m, van de Huisvestingsverordening 2016 wordt onder huishouden verstaan: een alleenstaande dan wel twee personen met of zonder kinderen, die een gemeenschappelijke huishouding voeren of wensen te voeren.
3.4.
Op grond van artikel 1, onder yy van de Huisvestingsverordening 2016 wordt onder woongroep verstaan: een samenlevingsverband bestaande uit tenminste drie personen tussen wie geen familierechtelijke relatie bestaat.
3.5.
Op grond van artikel 1 onder zz van de Huisvestingsverordening 2016 wordt onder woongroep in één zelfstandige woonruimte verstaan: drie of meer personen die geen gemeenschappelijke huishouding voeren of wensen te voeren, maar wel op basis van eigen initiatief kiezen om samen die woonruimte te huren, waarbij wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
i. het betreft een zelfstandige woonruimte boven de liberalisatiegrens;
ii. de groepsleden melden zich als groep voordat zij de woonruimte in gebruik nemen bij burgemeester en wethouders;
iii. de groepsleden de woonruimte huren met één huurcontract;
iv. de groep beschikt over het recht van coöptatie;
v. elke groepslid beschikt over een eigen kamer;
vi. de groep beschikt over een gemeenschappelijke ruimte niet zijnde een slaapkamer;
vii. de groep beschikt over een gezamenlijke rekening;
viii. per groepslid sprake is van 15m2 gebruiksoppervlak voor wonen en 15m2 gebruiksoppervlak voor de gemeenschappelijke verblijfsruimte;
ix. de woning voldoet aan eisen voor geluid reducerende maatregelen om overlast in de leefomgeving te voorkomen.
3.6.
Op grond van artikel 3.1.1, eerste lid, van de Huisvestingsverordening 2016 wordt als woonruimte behorend tot een gebouw als bedoeld in artikel 21 van de wet aangewezen:
a. alle zelfstandige woonruimte met een rekenhuur tot de liberalisatiegrens;
b. alle zelfstandige woonruimte tot en met 200 huurpunten;
c. alle zelfstandige woonruimte met meer dan 200 huurpunten;
d. alle onzelfstandige woonruimte tot 750 huurpunten.
In het derde lid van dit artikel is bepaald dat zelfstandige woonruimte boven de liberalisatiegrens die wordt gebruikt door een woongroep in één zelfstandige woning als bedoeld in artikel 1 zz niet als woonruimte in de zin van artikel 21 van de wet wordt aangewezen.
4.1.
In beroep heeft eiseres aangevoerd dat de Huisvestingsverordening 2016 in strijd is met hogere regelgeving. Eiseres heeft daarbij gewezen op twee uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 16 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3854 en van 4 januari 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BV0099.
4.2.
De rechtbank overweegt dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat uit artikel 21 van de Huisvestingswet volgt dat de gemeenteraad in een huisvestingsverordening bepaalt voor welke woonruimte een onttrekkingsvergunningsplicht geldt. Pas als de gemeenteraad een categorie woningen in een verordening heeft aangewezen geldt dus een vergunningsplicht. De rechtbank stelt vast dat de gemeenteraad Amsterdam in de Huisvestingsverordening 2016 in artikel 3.1.1. die categorie woningen heeft bepaald. In dat artikel is ook opgenomen dat woningen die worden gebruikt voor een ‘woongroep in één zelfstandige woonruimte’ niet als aangewezen woningen worden aangemerkt. Daardoor geldt voor woningen die door een woongroep worden bewoond niet de plicht dat over een onttrekkingsvergunning moet worden beschikt. Met deze regeling heeft de gemeenteraad van Amsterdam haar ingevolge artikel 21 van de Huisvestingswet toekomende regelgevende bevoegdheid niet overschreden. De rechtspraak waar eiseres in beroep naar heeft verwezen leidt niet tot een ander oordeel. Deze rechtspraak heeft geen betrekking op de reikwijdte van de regelgevende bevoegdheid die een gemeenteraad toekomt op grond van de Huisvestingswet. De aangehaalde rechtspraak gaat over de vraag of sprake is van een huishouden, respectievelijk omzetting in onzelfstandige woonruimte. Deze beroepsgrond faalt.
5.1.
Eiseres voert in beroep tevens aan dat op geen van beide adressen is voldaan aan alle voorwaarden die gelden om als woongroep te kunnen worden aangemerkt, zoals het hebben van een gemeenschappelijke rekening. Verweerder moet daarom handhavend optreden.
5.2.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat mede in verband met de druk op de woningmarkt in Amsterdam, die door de toename van het aantal personen dat zich in deze stad wil vestigen steeds groter wordt, ervoor is gekozen om ruimte aan te bieden aan woningdelers. Het gaat daarbij om groepen personen die ervoor kiezen om samen een woning te huren. In het raadsbesluit van 12 februari 2014, nr. 2013-1132, heeft de gemeenteraad besloten dat vanaf dat moment deze vorm van samenleven gelijkgesteld moet worden aan het begrip huishouden. De raad heeft daar wel een aantal randvoorwaarden aan verbonden. Daarmee heeft de raad willen bewerkstelligen dat voor het bewonen van een zelfstandige woonruimte door een woongroep geen onttrekkingsvergunning nodig is. Dit is indertijd neergelegd in de ‘Beleidsregels woongroepen’ van 13 februari 2014 (hierna, de Beleidsregels). De voorwaarden waaraan een woongroep moet voldoen zijn nadien opgenomen in de Huisvestingsverordening 2016. Ter zitting heeft verweerder nog toegelicht dat verweerder mensen die gezamenlijk een woning willen delen ter wille wil zijn.
5.3.
Niet in geschil is dat geen van beide woongroepen heeft voldaan aan de voorwaarde dat woongroepen dienen te beschikken over een gemeenschappelijke rekening.
In de Beleidsregels wordt het volgende vermeld:
‘Een woongroep moet gebruik maken van een gemeenschappelijke (bank)rekening. De duidelijkste manier om hieraan te voldoen is één rekening op naam van de woongroep. Deze gemeenschappelijke rekening dient gebruikt te worden voor het betalen van door de woongroep aangegane verplichtingen, zoals de huurpenningen, energiekosten, verzekering en internetaansluiting. Dit kan in ieder geval als de woongroep zich laat registreren als vereniging bij de Kamer van Koophandel. Met het gebruik van een persoonlijke rekening (op naam) van één woongroeplid wordt niet voldaan aan de voorwaarde om als woongroep een gemeenschappelijke rekening te hebben.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de gedachte achter dit vereiste was dat een gezamenlijke bankrekening het meest tot uitdrukking brengt dat het hier gaat om een groep bewoners die niet alleen samen huren, maar ook allen voor een gelijk deel verantwoordelijk zijn voor de huur en de gezamenlijke kosten. Bij het opstellen van het beleid is er vanuit gegaan dat het vrij eenvoudig is om een dergelijke rekening te openen. De voorwaarde van een gezamenlijke rekening is echter een bijna onmogelijke voorwaarde gebleken en daarom is besloten om hier soepel mee om te gaan.
De rechtbank overweegt dat uit het ‘eindrapport Woningdelen in Amsterdam Evaluatie van de gemeentelijke beleidsregels’ van februari 2016 blijkt dat de voorwaarde van een gemeenschappelijke rekening moeilijk is om aan te voldoen, maar niet onmogelijk. Uit dit rapport blijkt immers dat in een aantal gevallen wel wordt voldaan aan deze voorwaarde.
5.4.
Voorts stelt de rechtbank ten aanzien van het adres [adres 1] 23-hs vast dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat per groepslid sprake is van 15 m2 gebruiksoppervlak voor wonen en 15 m2 gebruiksoppervlak voor de gemeenschappelijke verblijfsruimte.
Uit het rapport van de buitendienstinspecteur van 23 februari 2015 blijkt dat het gemiddelde oppervlak van de individuele kamers 14,77 m2 bedraagt.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat gemiddeld wel wordt voldaan aan de eis van 15 m2 per groepslid als het gemiddelde van 14,77 m2 afgerond wordt naar boven. De rechtbank stelt vast dat de formulering van de voorwaarden in de Huisvestingsverordening 2016, waarin de voorwaarden die in de Beleidsregels zijn genoemd zijn overgenomen, geen ruimte biedt voor een afronding of het middelen van de vloeroppervlaktes. De voorwaarde is geformuleerd als een vereiste dat per groepslid sprake is van een vloeroppervlak van (tenminste) 15 m2. Aan die voorwaarde wordt dus niet voldaan.
5.5.
Verder stelt de rechtbank vast dat verweerder heeft nagelaten te onderzoeken of sprake was van aanmelding van de woongroepen op eigen initiatief. Daarmee heeft verweerder een wezenlijk geacht aspect, uit zowel de Huisvestingsverordening 2016 als uit het beleid, niet in de beoordeling betrokken.
5.6.
Met betrekking tot de stelling van eiseres dat niet wordt voldaan aan de voorwaarde dat de woning voldoet aan eisen voor geluid reducerende maatregelen om overlast in de leefomgeving te voorkomen, overweegt de rechtbank als volgt.
Op 20 januari 2015 heeft de heer Jaspers van dba-advies in een e-mail aan verweerder bevestigd dat de trap voerende vanaf de straat naar de tweede verdieping van de onderzijde is geïsoleerd met een vrij hangend plafond met een isolatiedeken van steenwol van circa 50mm en dubbele gipsplaat (2*12,5). Op 26 januari 2015 heeft de gemeentelijke ambtenaar S. Vlasman een bericht opgemaakt op ambtsbelofte. Hieruit blijkt dat de uitvoering van de geluidsisolerende maatregelen van de trap zijn getoetst. De uitvoering voldoet volgens de medewerker aan de geluidseisen voor woongroepen. De enkele stelling van eiseres dat zij niet gelooft dat werkelijk afdoende isolerende maatregelen zijn getroffen is onvoldoende voor het oordeel dat niet aan deze voorwaarde wordt voldaan. Deze grond faalt.
6.1.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor een woongroep. Verweerder heeft daarom geen toepassing kunnen geven aan artikel 3.1.1, derde lid, van de Huisvestingsverordening 2016. Anders dan verweerder ziet de rechtbank geen ruimte voor een verruiming of afwijking van de voorwaarden die aan een woongroep worden gesteld. Dat verweerder volgens eigen zeggen heeft gehandeld in de geest van deze voorwaarden brengt de rechtbank niet tot een ander oordeel. Daarbij acht de rechtbank van belang dat met het creëren van de ‘woongroep in één zelfstandige woning’ een uitzondering is gemaakt. Als uitgangspunt geldt immers nog steeds dat bij bewoning door meer dan één huishouden sprake is van omzetting naar onzelfstandige woonruimte. De woongroep is niet gedefinieerd als huishouden, maar wordt onder bepaalde voorwaarden daarmee gelijkgesteld. De tekst van de Huisvestingsverordening 2016 is duidelijk, het betreffen minimale voorwaarden waar aan moet zijn voldaan om de uitzondering toe te staan. De rechtbank is van oordeel dat de rechtszekerheid er aan in de weg staat dat een ruimere uitleg wordt gegeven aan de voorwaarden zoals genoemd in de Huisvestingsverordening 2016.
6.2
Nu naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van een woongroep en dus sprake is van een overtreding van de Huisvestingswet en de Huisvestingsverordening 2016, was verweerder bevoegd om handhavend op te treden.
6.3.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling zal het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich bijvoorbeeld voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat (zie onder meer de uitspraak van 5 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT6683 ).
6.4.
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er zicht is op legalisatie. De rechtbank is echter van oordeel dat, hoewel legalisatie in de toekomst niet is uitgesloten, op dit moment geen sprake is van concreet zicht daarop. Zoals hiervoor is vastgesteld is immers aan enkele voorwaarden om te worden aangemerkt als woongroep niet voldaan en is het eigen initiatief van de woongroep in het geheel niet getoetst. Op het moment van beoordeling van het handhavingsverzoek van eiseres was ook niet duidelijk dat op korte termijn alsnog aan alle voorwaarden zou zijn voldaan.
7. De rechtbank komt niet toe aan beoordeling van hetgeen eiseres heeft aangevoerd met betrekking tot het begrip ‘huishouden’. De gemeenteraad heeft bepaald voor welke woningen een vergunning nodig is. De gemeenteraad heeft ervoor gekozen om de woongroep in één zelfstandige woonruimte buiten de vergunningplicht te houden. Dan is de vraag of sprake is van een huishouden niet meer van belang.
8. Nu geen concreet zicht op legalisatie bestaat en ook overigens niet gebleken is dat handhavend optreden in dit geval onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte van handhaving heeft afgezien.
9. De rechtbank zal het beroep met procedurenummer 16/4045 gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het motiveringsbeginsel zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank acht het niet mogelijk om zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder op grond van de huidige feiten en omstandigheden zal moeten beoordelen of nog steeds sprake is van een overtreding op grond waarvan tot handhaving moet worden overgegaan. De rechtbank draagt verweerder daarom op om opnieuw te beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Omdat het beroep in de zaak met procedurenummer 16/4045 gegrond verklaard wordt, draagt de rechtbank verweerder op het griffierecht aan eiseres te vergoeden.

14.6559, 15/4303 en 16/3331

Procesbelang
10.1.
Deze beroepen zien op de verzoeken van eiseres en de handelswijze van verweerder ten tijde van de inmiddels vervallen huisvestingsverordening uit 2013. De rechtbank beoordeelt alleen beroepzaken, voor zover de eiser daarbij procesbelang heeft. Over de onderhavige (oudere) zaken heeft de rechtbank zich ambtshalve de vraag gesteld of eiseres nog procesbelang heeft bij een beoordeling. Deze vraag beantwoordt de rechtbank negatief. Zij overweegt daartoe als volgt.
10.2.
Uit vaste jurisprudentie volgt dat er sprake is van procesbelang als het resultaat dat de indiener van een beroepschrift met het instellen van beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het bereiken van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van voldoende procesbelang.
10.3.
De rechtbank overweegt dat eiseres met deze beroepen niet meer kan bereiken dan hetgeen hiervoor is overwogen in de zaak met het procedurenummer 16/4045. Die zaak zal immers gegrond worden verklaard, zodat verweerder alleen al vanwege die gegrondverklaring zich niet langer op het standpunt kan stellen dat er geen plicht tot handhaven geldt. Verder geldt dat, voor zover verweerder in de toekomst handhavend optreedt, dit niet meer op basis van de oude huisvestingsverordening kan, nu die immers is vervallen. Bij handhaving zal met name de inhoud van de Huisvestingsverordening 2016 relevant zijn en niet die van 2013. Dat betekent dat, voor zover eiseres een oordeel wenst te krijgen over de deugdelijkheid van het beleid in verhouding tot de oude huisvestingsverordening, sprake is van een louter principiële kwestie die voor eiseres geen feitelijke gevolgen kan hebben. Dit is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. Gelet hierop acht de rechtbank onvoldoende procesbelang aanwezig in deze beroepen om tot een inhoudelijke beoordeling van het geschil te komen.
10.4.
De rechtbank zal gelet op het voorgaande de beroepen met de procedurenummers 14/6559, 15/4303 en 16/3331 niet-ontvankelijk verklaren wegens het ontbreken van proces-belang.
Verzoek om schadevergoeding
11.1.
Eiseres heeft in haar beroep bijkomend verzocht om schadevergoeding. Eiseres heeft aangevoerd dat zij geconfronteerd is met ‘overschrijding van de redelijke termijn’. Er is sprake geweest van stilzitten van verweerder en vooringenomenheid. Dit heeft geleid tot ergernissen en frustraties. Eiseres verzoekt verweerder te veroordelen tot het betalen van een schadevergoeding van € 500,- per half jaar per woning. Voorts heeft eiseres aangevoerd dat een immateriële schadevergoeding op zijn plaats is wegens stelselmatig onrechtmatig handelen en het feit dat ten gevolge hiervan al sinds maart 2014 beslag wordt gelegd op de tijd en energie van eiseres en dat zij verplicht is om onrechtmatige bewoning naast haar woning te dulden.
11.2.
De rechtbank zoekt voor de vraag of overschrijding van de wettelijke beslistermijn aanspraak geeft op vergoeding van (gestelde) immateriële schade, aansluiting bij de vaste rechtspraak over overschrijding van de redelijke termijn voor bezwaar en beroep, die twee jaar bedraagt. Bij overschrijding van die redelijke termijn (van twee jaar) wordt, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade verondersteld.
De rechtbank stelt vast dat de redelijke termijn is aangevangen met het instellen van het bezwaar op 29 juli 2014. Met deze uitspraak, die wordt gedaan op 28 juli 2016 is de procedure tot een einde gekomen. Nu ten tijde van de uitspraak geen twee jaar zijn verstreken vanaf de dag dat het bezwaar is ingesteld, acht de rechtbank niet aannemelijk dat eiseres zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden dat deze grond opleveren voor financiële genoegdoening.
Ook overigens heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij immateriële schade heeft geleden, de enkele stelling hiertoe is onvoldoende.
11.3
Het verzoek om schadevergoeding wordt daarom afgewezen.
12. Ter voorlichting aan partijen merkt de rechtbank nog op dat de rechtbank van oordeel is dat de brieven aan de huurders van [derde belanghebbende], ter bevestiging van hun aanvraag met daarin de mededeling dat de groepen aan de voorwaarden voldoen voor een woongroep, niet zijn aan te merken als besluiten in de zin van artikel 1:3, van de Awb, nu deze brieven niet op enig rechtsgevolg zijn gericht.

Beslissing

De rechtbank in de zaak met het procedurenummer 16/4045:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 167,- aan eiseres te vergoeden.
De rechtbank in de zaken met de procedurenummers 14/6559, 15/4303 en 16/3331:
  • verklaart de beroepen niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzitter, en mr. T.L. Fernig-Rocour en
mr. B. de Vos, leden, in aanwezigheid van mr. M. Kruit, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2016.
griffier de voorzitter is buiten staat om te tekenen
de oudste rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.