Op 18 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van exploitatievergunningen voor passagiersvervoer. Verzoeker, vertegenwoordigd door mr. J. Monster, had aanvragen ingediend voor vergunningen voor zijn vaartuigen, maar deze werden door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. E.G. Blees, geweigerd op basis van het volumebeleid. De voorzieningenrechter oordeelde dat het volumebeleid niet in overeenstemming was met eerdere uitspraken van het Hof van Justitie van de Europese Unie en de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzieningenrechter stelde vast dat vergunningen voor onbepaalde tijd niet konden worden verleend en dat de weigering van de vergunningen onterecht was, omdat de aanvragen buiten de uitgifteronde waren gedaan en het maximum aantal vergunningen al was verleend.
De voorzieningenrechter kwam tot de conclusie dat het belang van verzoeker bij een voorlopige voorziening zwaarder woog dan het belang van verweerder. Daarom werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen voor de boot die bedrijfsklaar was, terwijl het verzoek voor de overige vaartuigen werd afgewezen. De voorzieningenrechter schorste het bestreden besluit en gebiedde verweerder verzoeker te behandelen alsof hij in het bezit was van een exploitatievergunning voor de betreffende boot, tot zes weken na de beslissing op het bezwaar. Tevens werd verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoeker.