ECLI:NL:RBAMS:2016:5592

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2016
Publicatiedatum
1 september 2016
Zaaknummer
C/13/596568 / HA ZA 15-992
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. Biller
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verklaringsprocedure ex artikel 477a lid 2 Rv en niet-ontvankelijkverklaring van de eiser in verband met overschrijding van de vervaltermijn

In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, heeft de eiser, NEXT GENERATION HOLDING B.V., een verklaring voor recht gevorderd met betrekking tot een rechtshandeling die door de derde-beslagene, [gedaagde 2], is gedaan. De eiser betwistte de juistheid van de verklaring van [gedaagde 2] omdat deze was gebaseerd op een rechtshandeling die door de eiser was vernietigd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vervaltermijn van artikel 477a lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) was overschreden, waardoor de eiser niet-ontvankelijk werd verklaard in haar vorderingen. De rechtbank oordeelde dat de verklaring van [gedaagde 2] rechtens voor juist moest worden gehouden, en dat de eiser niet de keuze had om de verklaringsprocedure te omzeilen. De rechtbank heeft de eiser ook veroordeeld in de kosten van het geding, die zijn begroot op € 3.697,00, inclusief griffierecht en salaris advocaat. Het vonnis is uitgesproken op 5 oktober 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/596568 / HA ZA 15-992
Vonnis van 5 oktober 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
NEXT GENERATION HOLDING B.V.,
gevestigd te Almere,
eiseres,
advocaat: mr. F.T. Zoutberg te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

wonende te [plaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde 2],
gevestigd te [plaats] ,
gedaagden,
advocaat: mr. Y.K. Scheijde te Amsterdam.
Partijen zullen hierna NGH, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 27 oktober 2015, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • het tussenvonnis van 16 maart 2016, waarbij een comparitie van partijen is bevolen,
  • het proces-verbaal van comparitie van 18 augustus 2016 en de daarin genoemde processtukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van de kantonrechter te Almere van 1 oktober 2014 is [gedaagde 1] bij verstek en uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling aan NGH van
(i)een bedrag van € 40.525,54 vermeerderd met de wettelijke handelsrente over € 37.769,72 vanaf 29 augustus 2014 tot de voldoening en
(ii)een bedrag van € 1.602,49 aan proceskosten.
2.2.
Ter executie van dit vonnis is op 12 november 2014 op verzoek van NGH en ten laste van [gedaagde 1] derdenbeslag gelegd onder [gedaagde 2] , de werkgever van [gedaagde 1] .
2.3.
[gedaagde 2] heeft vervolgens in haar hoedanigheid van derde-beslagene verklaring gedaan van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen. Uit deze verklaring bleek dat [gedaagde 1] jegens [gedaagde 2] recht had op een loon van € 5.500,00 bruto per maand. Verder maakt de verklaring melding van een reeds eerder, op 19 augustus 2014, gelegd executoriaal derdenbeslag door een andere schuldeiser van [gedaagde 1] (schuldeiser ‘Multilease’).
2.4.
Op 18 februari 2015 heeft de deurwaarder van NGH opheldering aan [gedaagde 2] gevraagd over de hoogte van het aan [gedaagde 1] toekomende loon, zulks omdat de door [gedaagde 2] gedane verklaring daarover naar de mening van NGH niet klopte.
2.5.
In antwoord daarop heeft [gedaagde 2] op 26 februari 2015 aan de deurwaarder van NGH doen toekomen een addendum op de arbeidsovereenkomst tussen [gedaagde 2] (werkgever) en [gedaagde 1] (werknemer). Het addendum is gedateerd op 29 augustus 2014, ondertekend namens [gedaagde 2] en door [gedaagde 1] , en luidt als volgt:
ADDENDUM BIJ ARBEIDSOVEREENKOMST
(…)
IN AANMERKING NEMENDE DAT:
1. Werknemer en Werkgever op 1 november 2012 een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn aangegaan;
2. Partijen in artikel 6.1. van deze arbeidsovereenkomst een bruto maandsalaris zijn overeengekomen van EUR 10.378,53;
3. In dit bruto maandsalaris een vergoeding voor de overdracht van de intellectuele eigendomsrechten van Werknemer aan Werkgever was verdisconteerd;
4. De hoogte van dit bruto maandsalaris tevens was ingegeven door de groeipotentie van Werkgever;
5. De groeipotentie van Werkgever inmiddels aanzienlijk naar beneden is bijgesteld doordat Werkgever door vertragingen niet meer als eerste op de markt is en investeerders zijn afgehaakt.
6. Er inmiddels een zorgelijke schuldpositie is ontstaan die tot het faillissement van Werkgever zal leiden als er niet snel kostenbesparende maatregelen worden genomen;
7. Werkgever derhalve genoodzaakt is het salaris van Werknemer te verlagen om een faillissement te voorkomen;
8. Werkgever krachtens artikel 19.1 van de arbeidsovereenkomst van Werknemer de bevoegdheid heeft de arbeidsovereenkomst eenzijdig te wijzigen indien hij bij deze wijzigingen een zodanig zwaarwichtig belang heeft dat het belang van de Werknemer daarvoor naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid moet wijken;
9. Werkgever zich thans op deze bevoegdheid beroept en Werknemer heeft aangegeven hiertegen niet te protesteren;
10. Werkgever en Werknemer in dit Addendum het navolgende overeenkomen.
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
Het salaris van Werknemer zoals bepaald in artikel 6.1 van de arbeidsovereenkomst zal met ingang van 1 september 2014 worden gewijzigd in EUR 5.500,00 bruto per maand. (…)
2.6.
Op 10 maart 2015 heeft de raadsman van NGH een brief gezonden aan – voor zover hier van belang – [gedaagde 2] en [gedaagde 1] . In deze brief wordt de vernietiging ingeroepen van de uit het addendum blijkende rechtshandeling tot verlaging van het loon van [gedaagde 1] . De vernietiging is gestoeld op benadeling van schuldeiser NGH in haar verhaalsmogelijkheden (actio Pauliana).
2.7.
Op 27 oktober 2015 heeft NGH de dit geding inleidende dagvaarding laten betekenen.

3.Het geschil

3.1.
NGH vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I verklaring voor recht dat de rechtshandeling waarbij het door [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] te betalen loon werd verlaagd van € 10.378,53 (bruto) naar € 5.500,00 (bruto), op 10 maart 2015 werd vernietigd, dan wel vernietiging van die rechtshandeling;
II bepaling dat het door [gedaagde 2] aan [gedaagde 1] te betalen loon vanaf 29 augustus 2014 € 10.378,53 (bruto) bedraagt dan wel een salaris dat de rechtbank redelijk acht;
III bepaling dat [gedaagde 2] met terugwerkende kracht vanaf 1 september 2014 het netto equivalent van een bedrag van € 4.878,53 (bruto) per maand, zijnde over de periode van september 2014 tot en met augustus 2015 een bedrag van € 58.542,36 (bruto), aan [gedaagde 1] dient te betalen, zulks onder overlegging van een deugdelijke bruto/netto berekening;
IV bepaling dat de vordering van NGH op [gedaagde 1] uit hoofde van het op 1 oktober 2014 tussen partijen gewezen vonnis op 18 september 2015 € 47.641,40 (netto) bedroeg, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over de hoofdsom van € 37.769,72 vanaf 18 september 2015 tot het moment van algehele voldoening;
V bepaling dat [gedaagde 2] over de periode van 1 september 2014 tot 18 september 2015 het netto equivalent van een bedrag van € 58.542,36 (bruto) aan NGH dient te voldoen, met dien verstande dat [gedaagde 2] niet méér hoeft te betalen dan het bedrag van de vordering van NGH;
VI bepaling dat [gedaagde 2] over de periode vanaf 18 september 2015 het netto equivalent van een bedrag van € 58.542,36 (bruto) aan NGH dient te voldoen, met dien verstande dat [gedaagde 2] niet méér hoeft te betalen dan het bedrag van de vordering van NGH;
VII veroordeling van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] in de (na)kosten van het geding.
3.2.
De vorderingen van NGH zijn gebaseerd op de stelling dat de wijziging van de arbeidsovereenkomst paulianeus is. NGH stelt dat het een onverplichte rechtshandeling betrof en dat [gedaagde 1] alsook [gedaagde 2] ten tijde van de rechtshandeling wisten dat benadeling van schuldeisers van [gedaagde 1] het gevolg zou zijn (schuldeiser Multilease was immers al als beslaglegger in beeld, zulks naast NGH, door wie [gedaagde 1] ten tijde van het addendum al voor de rechter was gedaagd). NGH stelt voorts, kort samengevat, dat het addendum geen waarheidsgetrouw beeld geeft van de achtergrond van de rechtshandeling, dat de rechtshandeling derhalve een oneigenlijke is geweest. Indien de actio Pauliana slaagt, heeft dat tot gevolg dat de rechtshandeling (het addendum) met terugwerkende kracht wordt vernietigd, dat het beslag achteraf bezien aldoor heeft gekleefd op het onverkorte loon, en dat [gedaagde 2] als derde-beslagene is gehouden om dienconform en met terugwerkende kracht het beslagene af te dragen. Aldus NGH.
3.3.
[gedaagde 2] en [gedaagde 1] voeren verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De door [gedaagde 2] gedane verklaring van de vorderingen en zaken die door het beslag zijn getroffen, is een verklaring ex artikel 476a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) die een derde-beslagene op grond van genoemd artikel gehouden is te doen. Op grond van artikel 477a lid 2 Rv is de beslaglegger bevoegd de buitengerechtelijke verklaring van de derde te betwisten en daartoe – aldus deze bepaling – de derde binnen twee maanden na zijn verklaring te dagvaarden tot het doen van gerechtelijke verklaring. Het vonnis in de verklaringsprocedure doet tussen de beslaglegger en de derde vaststaan wat door het beslag is getroffen. Artikel 477a lid 2 Rv houdt in dat overschrijding van de termijn van twee maanden de bevoegdheid van de beslaglegger om de buitengerechtelijke verklaring te betwisten, doet vervallen. Overschrijding van deze vervaltermijn leidt derhalve ertoe dat de door de derde afgelegde buitengerechtelijke verklaring rechtens voor juist moet worden gehouden, zodat de derde krachtens artikel 477 lid 1 Rv verplicht is het volgens die buitengerechtelijke verklaring eventueel verschuldigde aan de deurwaarder te voldoen (vgl. Hoge Raad 21 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR2776, rechtspraak.nl).
4.2.
Op basis van het zojuist genoemde procesrechtelijk kader moet worden geconcludeerd dat de door [gedaagde 2] afgelegde verklaring rechtens voor juist moet worden gehouden omdat, zo volgt uit de feiten, de vervaltermijn van artikel 477a lid 2 Rv is overschreden, wat betekent dat [gedaagde 2] volgens die verklaring het beslagene dient af te dragen en niet méér dan dat. Dit neemt niet weg dat in het geval van een mogelijk succesvolle vernietiging door NGH van de rechtshandeling (het addendum) verhaal op het onverkorte salaris van [gedaagde 1] mogelijk wordt. Gegeven de overschrijding van de vervaltermijn zal dit echter geen gevolgen hebben voor de reikwijdte van het reeds gelegde derdenbeslag en voor de onderhavige procedure omdat dat zou betekenen dat het dwingend voorgeschreven stramien van de verklaringsprocedure zou worden doorkruist, meer in het bijzonder zouden het voorschrift van de vervaltermijn en het daaraan gekoppelde gevolg dan van geen waarde zijn.
4.3.
NGH heeft ter comparitie geredeneerd dat het addendum nog niet was vernietigd op het moment dat [gedaagde 2] haar buitengerechtelijke verklaring aflegde, zodat die verklaring als juist moest worden beschouwd en niet kan worden gezegd dat in de onderhavige procedure de juistheid van de verklaring overeenkomstig artikel 477a lid 2 Rv wordt betwist – kortom dat er dus geen sprake is van een verklaringsprocedure. Deze redenering wordt niet gevolgd. Ook in die situatie dient de verklaringsprocedure van artikel 477a lid 2 Rv te worden gevolgd. Immers, een vernietiging heeft terugwerkende kracht, zodat – als de vernietiging terecht is ingeroepen – de getroffen rechtshandeling van meet af aan geacht moet worden niet te hebben bestaan en dus ook ten tijde van de beslaglegging niet bestond. De afgelegde verklaring kan in dat geval dan dus niet voor juist worden gehouden.
4.4.
Het komt erop neer dat NGH met deze procedure wil bereiken wat zij ook had kunnen bereiken in een verklaringsprocedure: het betwisten van de verklaring van [gedaagde 2] als derde-beslagene en vervolgens afdracht van hetgeen in rechte als vallend onder het beslag komt vast te staan. NGH heeft echter niet de keuze om aan de verklaringsprocedure voorbij te gaan. De regels van de verklaringsprocedure (meer in het bijzonder de regels omtrent de vervaltermijn) zijn van openbare orde en moeten ambtshalve worden toegepast. Zodoende is de conclusie dat de onderhavige procedure moet worden aangemerkt als een verklaringsprocedure in de zin van artikel 477a Rv en dat NGH niet-ontvankelijk is in haar vorderingen omdat de vervaltermijn is overschreden.
4.5.
Nu niet-ontvankelijkverklaring volgt, zal NGH worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] tot heden begroot op:
€ 1.909,00 aan griffierecht
€ 1.788,00aan salaris advocaat (2 punten, tarief IV)
€ 3.697,00 totaal
De nakosten worden begroot en zijn toewijsbaar op de wijze als bij de beslissing vermeld. De over de (na)kosten gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar als bij de beslissing vermeld.

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
verklaart NGH niet-ontvankelijk in haar vorderingen,
5.2.
veroordeelt NGH in de kosten van het geding, aan de zijde van [gedaagde 2] en [gedaagde 1] tot heden begroot op € 3.697,00, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, te vermeerderen met nasalaris begroot op een bedrag van € 131,00, te verhogen met een bedrag van € 68,00 onder de voorwaarde dat betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden en gedaagde niet binnen veertien dagen na aanschrijving vrijwillig aan het vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de gewone wettelijke rente over voornoemde € 3.697,00 vanaf veertien dagen na wijzing van dit vonnis tot de dag der voldoening, voorts te vermeerderen met de gewone wettelijke rente over voornoemde € 131,00 vanaf veertien dagen na wijzing van dit vonnis tot de dag der voldoening, voorts te vermeerderen met de gewone wettelijke rente over voornoemde € 68,00 vanaf de dag van betekening tot de dag der voldoening.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Biller, bijgestaan door mr. B. van Bremen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2016. [1]

Voetnoten

1.type: BvB