In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 7 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage. De verzoekster, de vrouw, heeft een verzoekschrift ingediend op 6 juli 2016, waarin zij verzoekt de man te verplichten een bedrag van € 300,-- per maand te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun kind, geboren uit een relatie die in 2008/2009 is beëindigd. De man was echter al op 24 maart 2016 in staat van faillissement verklaard, wat complicaties met zich meebracht voor de ontvankelijkheid van het verzoek.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw haar vordering tot kinderbijdrage niet rechtstreeks tegen de man kan instellen, maar deze moet indienen bij de curator, zoals voorgeschreven in de Faillissementswet. De rechtbank overweegt dat de vordering van de vrouw een rechtsvordering betreft die voldoening van een verbintenis uit de boedel ten doel heeft. Dit betekent dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek, omdat de rechtbank zich niet bevoegd acht om het verzoek in behandeling te nemen.
De beslissing van de rechtbank is dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek tot vaststelling van de kinderbijdrage. De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. S.A. Marchal. Tegen deze beschikking staat hoger beroep open, dat binnen drie maanden na dagtekening van de beschikking kan worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.