10. Niet bestreden is dat het in voormelde factuur begrepen bedrag van “advieskosten” moet worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 7:417 lid 4 BW.
10. Het beroep van Bado Vastgoed op verjaring gaat niet op.
10. Artikel 3:52 lid 1 BW, waarop Bado Vastgoed zich beroept, heeft betrekking op de vernietiging van een rechtshandeling. Van een rechtshandeling zou in dit geval sprake kunnen zijn als tussen [eiser] en WPBAmsterdam zou zijn overeengekomen dat [eiser] aan WPBAmsterdam een vergoeding ter zake van bemiddeling moest betalen.
10. Bado Vastgoed heeft evenwel uitdrukkelijk erkend dat van een dergelijke overeenkomst geen sprake is geweest en er – terecht – op gewezen dat ook uit de hiervoor genoemde productie 4 bij dagvaarding niet van zo’n overeenkomst blijkt. Bij dupliek heeft Bado Vastgoed nog gerept van bemiddeling door “Rots-Vast Groep Amsterdam”, maar die naam duikt slechts op in het briefhoofd van de aan [eiser] gezonden factuur, waarvan het bedrag niet aan die “Groep” maar aan WPBAmsterdam is betaald.
10. Ook anderszins is niet gebleken van enige rechtsgrond voor een aanspraak van WPBAmsterdam op loon ten laste van [eiser] . Ingevolge artikel 7:417 lid 4 BW is die aanspraak zelfs uitgesloten.
10. Wegens het ontbreken van enige rechtsgrond zijn de artikelen 3:40 en 3: 52 lid 1 BW hier niet aan de orde.
10. Het beroep van Bado Vastgoed op rechtsverwerking slaagt evenmin. Ook als men er veronderstellenderwijs van uitgaat dat de vordering pas op 22 juni 2015 ter kennis van Bado Vastgoed is gekomen, en ook in aanmerking genomen dat [eiser] de vordering al eerder tegen WPBAmsterdam had kunnen instellen, kan niet worden geoordeeld dat [eiser] zijn recht heeft verwerkt.
10. [eiser] heeft, kennelijk in de onjuiste veronderstelling dat hij daartoe gehouden was, onverschuldigd, want zonder rechtsgrond, betaald (artikel 6:203 BW) en heeft daarom aanspraak op terugbetaling. Vast staat dat hij deze aanspraak niet meer geldend kan maken jegens WPBAmsterdam, omdat die niet meer bestaat. Dat leidt tot de vraag of hier sprake is van misbruik van identiteitsverschil als door [eiser] gesteld. Die vraag wordt bevestigend beantwoord.
10. Zoals hiervoor is vastgesteld, waren respectievelijk zijn de aandelen van WPBAmsterdam en van Bado Vastgoed in handen van W.P. Balkenende Holding, en was respectievelijk is laatstgenoemde tevens enig bestuurder van beide vennootschappen. W.P. Balkenende Holding had respectievelijk heeft aldus volledige zeggenschap over beide rechtspersonen.
10. Daaruit volgt allereerst dat Bado Vastgoed geacht moet worden voldoende wetenschap te hebben over het handelen van W.P. Balkenende Holding om zich ter zake van dit handelen te kunnen verweren, en dat, anders dan Bado Vastgoed meent, de rechtmatigheid van dat handelen in deze procedure kan worden beoordeeld, ook nu W.P. Balkenende Holding daarin niet rechtstreeks is betrokken.
10. Bado Vastgoed is opgericht op 1 mei 2015, dus zeer kort voor de ontbinding van WPBAmsterdam op 20 augustus 2015. W.P. Balkenende Holding is tevens enig bestuurder van Domica B.V., die het recht tot gebruik van haar handelsnaam aan Bado Vastgoed heeft verleend.
10. Bado Vastgoed gebruikt dezelfde handelsnaam, hetzelfde telefoonnummer, faxnummer, adres, emailadres als voorheen WPBAmsterdam. In 2015 hebben WPBAmsterdam en Bado Vastgoed zelfs even tegelijkertijd die naam gevoerd.
10. Bado Vastgoed heeft niet aannemelijk gemaakt dat de activiteiten van Bado Vastgoed relevant verschillen van die van WPBAmsterdam. Beide vennootschappen hielden respectievelijk houden zich bezig met bemiddeling bij de totstandkoming van huurovereenkomsten. Dat Bado Vastgoed, naar zij stelt, niet bemiddelt voor huurders is niet van betekenis omdat WPBAmsterdam in dit geval ook niet voor [eiser] heeft bemiddeld. In het licht van de hier aan de orde zijnde regelgeving is dat beleid ook niet onbegrijpelijk.
10. Voorts heeft Bado Vastgoed geen, laat staan een aanvaardbare, reden gegeven voor de ontbinding van WPBAmsterdam en de overheveling van de activiteiten naar Bado Vastgoed . Voldoende aannemelijk is dat het oogmerk daarvoor is geweest om terugvorderingen van vergoedingen als de onderhavige te ontgaan.
10. Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat sprake is van misbruik van identiteitsverschil, dat moet worden aangemerkt als een onrechtmatige daad, die verplicht tot vergoeding van de daardoor geleden schade, en dat die verplichting ook op Bado Vastgoed rust (zie Hoge Raad 13 oktober 2000, NJ 2000, 698).
10. In het midden kan blijven of Bado Vastgoed ook hetzelfde personeel gebruikt als voorheen WPBAmsterdam, en of zij vermogensbestanddelen van WPBAmsterdam heeft overgenomen. Evenmin komt relevante betekenis toe aan het feit dat het inschrijvingsnummer van WPBAmsterdam bij de Kamer van Koophandel verschilt van dat van W.P. Balkenende Holding.
10. Voorts behoeft niet te worden ingegaan op de vraag of de omstandigheden van dit geval tevens grond opleveren voor vereenzelviging van Bado Vastgoed en WPBAmsterdam, als bedoeld in genoemde uitspraak van de Hoge Raad.
10. Niet valt in te zien dat redelijkheid en billijkheid zich tegen terugbetaling verzetten.
10. Er is geen grond om het bedrag van de schadevergoeding op een ander bedrag vast te stellen dan dat van het door [eiser] ten onrechte aan WPBAmsterdam betaalde bedrag. Voor wat betreft het BTW-bedrag heeft [eiser] er terecht op gewezen dat hij dit gedeelte alsnog aan de fiscus zal moeten afdragen.
10. De gevorderde hoofdsom en rente zijn gezien het voorgaande toewijsbaar. Ook de buitengerechtelijke kosten worden toegewezen, nu deze voldoende zijn onderbouwd met de bij dagvaarding overgelegde aanmaningen. Opgemerkt wordt dat artikel 6: 96 BW niet van toepassing is, nu Bado Vastgoed in casu geen natuurlijk persoon is.
10. Als in het ongelijk gestelde partij zal Bado Vastgoed worden veroordeeld in de kosten van het geding.
10. Er is geen grond om dit vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.