ECLI:NL:RBAMS:2016:5715

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5049
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsaanvraag op basis van onweerlegbaar rechtsvermoeden van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw, verzoekster, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder. De zaak betreft een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een bijstandsaanvraag op grond van de Participatiewet (Pw). Verzoekster had op 14 maart 2016 opnieuw bijstand aangevraagd, nadat haar eerdere aanvraag op 6 mei 2016 was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding met een betrokkene, die eerder als gehuwden waren aangemerkt. Verweerder stelde dat verzoekster en de betrokkene nog steeds op hetzelfde adres woonden, wat het rechtsvermoeden bevestigde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gronden van verzoekster ter betwisting van de gezamenlijke huishouding niet konden afdoen aan het onweerlegbare rechtsvermoeden. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van het onweerlegbare rechtsvermoeden in de beoordeling van bijstandsaanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 16/5049 (verzoek) en AMS 16/5050 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 9 september 2016 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[de vrouw] , te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. W. Hoebba),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. D. Ahmed).

Procesverloop

Bij besluit van 6 mei 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoekster om een uitkering op grond van de Participatiewet (Pw) afgewezen.
Bij besluit van 14 juli 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van verzoekster hiertegen ongegrond verklaard.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2016. Verzoekster en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2. Bij een eerder besluit van 24 april 2015 heeft verweerder de bijstandsaanvraag van
verzoekster van 26 maart 2015 afgewezen omdat zij verweerder niet had gemeld dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met [betrokkene] . Het bezwaar van verzoekster tegen dat besluit heeft verweerder bij besluit van 30 juni 2015 niet-ontvankelijk verklaard vanwege het ontbreken van procesbelang, omdat verzoekster op dat moment aanspraak kon maken op een uitkering krachtens de Ziektewet.
3. Op 14 maart 2016 heeft verzoekster opnieuw bijstand aangevraagd. Deze aanvraag heeft verweerder bij het primaire besluit afgewezen omdat niet is gebleken van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden na het eerdere besluit van 24 april 2015. In het thans bestreden besluit heeft verweerder onder verwijzing naar de rapportage van 23 april 2015 overwogen dat ten tijde van de aanvraag van 26 maart 2015 sprake was van een gezamenlijke huishouding met [betrokkene] . Volgens verweerder wonen verzoekster en [betrokkene] nog steeds op hetzelfde adres en is er daarom sprake van het zogenoemde onweerlegbare rechtsvermoeden dat verzoekster een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene] .
4.1
Indien er sprake is van een gezamenlijk hoofdverblijf in dezelfde woning van personen die in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, is er sprake van het onweerlegbaar rechtsvermoeden uit artikel 3, vierde lid, onder a, van de Pw dat sprake is van een gezamenlijke huishouding.
4.2
Verzoekster en [betrokkene] zijn eerder bij besluit van 24 april 2015 als gehuwden aangemerkt wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding. Het bezwaar daartegen heeft verweerder niet-ontvankelijk verklaard. Omdat verzoekster hier geen beroep tegen heeft ingesteld, is het besluit van 24 april 2015 in rechte onaantastbaar geworden. Dit betekent dat vast staat dat destijds sprake was van een gezamenlijke huishouding.
4.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat niet in geschil is dat verzoekster en [betrokkene] in de periode in geding, te weten van 14 maart 2016 tot en met 6 mei 2016, nog steeds op hetzelfde adres hun hoofdverblijf hadden. Gelet hierop en nu verzoekster en [betrokkene] in de periode van twee jaar voorafgaand aan onderhavige aanvraag voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt, is er sprake van het onweerlegbare rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding. Verweerder heeft daarom terecht de bijstand geweigerd.
4.4
De gronden die verzoekster heeft aangevoerd ter betwisting dat sprake is van wederzijdse zorg kunnen, gelet op het voorgaande, niet afdoen aan de conclusie dat sprake is van het onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding en behoeven daarom geen bespreking.
4.5
Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard. Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
4.6
Voor een vergoeding van de proceskosten door verweerder bestaat geen aanleiding

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.C. Eggink, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van R.E. Toonen, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 september 2016.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.
Coll: BG