In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Amsterdam op 15 september 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen de stichting Woningstichting Eigen Haard en een huurder, aangeduid als [gedaagde]. De zaak betreft een tijdelijke huurovereenkomst voor jongerenhuisvesting die vóór 1 juli 2016 was gesloten. De huurovereenkomst, die op 13 november 2012 inging, eindigde automatisch zes maanden na de 26e verjaardag van de huurder, die op 14 april 2016 viel. Eigen Haard heeft de huurder per brief van 18 februari 2016 geïnformeerd over het einde van de huur en de redenen daarvoor, waaronder de redelijkheid en billijkheid die een beroep op huurbescherming in de weg staan. De huurder heeft echter niet ontruimd en heeft een beroep gedaan op huurbescherming.
De kantonrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de overeenkomst niet kan worden aangemerkt als een huurcontract naar zijn aard van korte duur, zoals bedoeld in artikel 7:232 lid 2 BW. Dit betekent dat de huurder in beginsel recht heeft op huurbescherming, tenzij zijn beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de situatie van de huurder niet als schrijnend kan worden aangemerkt, maar dat hij wel meer mogelijkheden moet verkennen voor alternatieve woonruimte. De primaire vordering van Eigen Haard tot ontruiming is afgewezen, maar de subsidiaire vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst is toegewezen. De kantonrechter heeft bepaald dat de huurovereenkomst zal eindigen op 13 november 2017, met een veroordeling tot ontruiming van het gehuurde tegen dat tijdstip, en heeft de kosten van het geding gecompenseerd.