ECLI:NL:RBAMS:2016:6654

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
18 oktober 2016
Zaaknummer
AMS 16/2136
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet tijdig nemen van besluit op aanvraag maatschappelijke opvang

Op 3 maart 2016 heeft eiser een melding gedaan voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo). Eiser heeft op 14 maart 2016 verzocht om spoedbehandeling van de aanvraag. Op 17 maart 2016 heeft de gemachtigde van eiser verweerder in gebreke gesteld. Eiser heeft op 24 maart 2016 beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag. Verweerder heeft op 14 april 2016 een besluit genomen op de aanvraag en op de ingebrekestelling. De rechtbank heeft op basis van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak gedaan zonder zitting. De rechtbank heeft vastgesteld dat het beroepschrift prematuur is ingediend, omdat de beslistermijn nog niet was verstreken. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is niet-ontvankelijk verklaard, en het beroep tegen het besluit van 14 april 2016 is ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/2136

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

in de zaak tussen:

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

(gemachtigde: mr. S. Çakici-Reinders),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, verweerder.

Procesverloop

De rechtbank heeft op 24 maart 2016 een beroepschrift ontvangen gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van eiser voor maatschappelijke opvang van
3 maart 2016.

Overwegingen

1. Eiser heeft op 3 maart 2016 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo) een melding gedaan voor maatschappelijke opvang.
2. Namens eiser heeft mr. S. Çakici-Reinders verweerder bij brief van 14 maart 2016 verzocht om de aanvraag van 3 maart 2016 met spoed te behandelen.
3. Bij brief van 17 maart 2016 heeft mr. Çakici-Reinders verweerder in gebreke gesteld.
4. Tegen het uitblijven van een beslissing op de aanvraag heeft mr. Çakici-Reinders bij beroepschrift van 24 maart 2016 namens eiser beroep ingesteld en verzocht verweerder op te dragen alsnog een beslissing te nemen op de aanvraag. Voorts is verzocht verweerder te veroordelen in het vergoeden van de schade, alsmede te veroordelen in de proceskosten.
5. Verweerder heeft op 13 april 2016 afschriften van de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
6. Bij primair besluit van 14 april 2016 heeft verweerder op de aanvraag beslist. Tevens heeft verweerder op de ingebrekestelling van 17 maart 2016 beslist.
Wettelijk kader
7. De rechtbank doet op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) uitspraak zonder zitting.
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, van de Awb kan het gerecht, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is.
8. Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld. Tegen het niet tijdig beslissen staat dan ook beroep bij de rechtbank open.
9. Ingevolge artikel 6:12, tweede lid, van de Awb, kan het beroepschrift worden ingediend zodra:
a. het bestuursorgaan in gebreke is tijdig een besluit te nemen, en
b. twee weken zijn verstreken na de dag waarop belanghebbende het bestuursorgaan schriftelijk heeft medegedeeld dat het in gebreke is.
10.1
In artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo is bepaald dat indien bij het college melding wordt gedaan van een behoefte aan maatschappelijke ondersteuning, het college in samenspraak met degene door of namens wie de melding is gedaan en waar mogelijk met de mantelzorger of mantelzorgers dan wel diens vertegenwoordiger, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen zes weken, een onderzoek uitvoert overeenkomstig het tweede tot en met achtste lid. Het college bevestigt de ontvangst van de melding.
Op grond van het negende lid van dit artikel kan een aanvraag als bedoeld in artikel 2.3.5 niet worden gedaan dan nadat het onderzoek is uitgevoerd, tenzij het onderzoek niet is uitgevoerd binnen de in het eerste lid genoemde termijn.
10.2
In artikel 2.3.3 van de Wmo is bepaald dat in spoedeisende gevallen, daaronder begrepen de gevallen waarin terstond opvang noodzakelijk is, al dan niet in verband met risico’s voor de veiligheid als gevolg van huiselijk geweld, het college na een melding als bedoeld in artikel 2.3.2, eerste lid, van de Wmo onverwijld beslist tot verstrekking van een tijdelijke maatwerkvoorziening in afwachting van de uitkomst van het onderzoek, bedoeld in artikel 2.3.2 en de aanvraag van de cliënt.
11. De rechtbank heeft het beroep dat is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede gericht geacht tegen het besluit van 14 april 2016 voor zover verweerder daarmee met toepassing van artikel 4:18 van de Awb heeft beslist op de verschuldigdheid op de dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb.
Standpunten
12. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval een kortere beslistermijn gerechtvaardigd is en daarbij verwezen naar een tweetal uitspraken, ECLI:NL:RBAMS:2015:2497 en ECLI:NL:RBHAA: 2011:BP4022.
Tegen het besluit van 14 april 2016 heeft eiser aangevoerd dat in het besluit de beslissing dat de ingebrekestelling prematuur niet is gemotiveerd.
13. Verweerder heeft zich in het verweerschrift van 13 april 2016 en in het primaire besluit van 14 april 2016 op het standpunt gesteld dat binnen de in de Wmo gestelde beslistermijn is beslist. Bij primair besluit van 14 april 2016 heeft verweerder de dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb afgewezen omdat de ingebrekestelling prematuur is.
Beoordeling
14. De rechtbank stelt vast dat het beroepschrift voortijdig is ingediend, nu ten tijde van het indienen van het beroepschrift de beslistermijn voor het nemen van een besluit nog niet was verstreken. De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
In de door eiser aangehaalde jurisprudentie van deze rechtbank en de rechtbank Haarlem (thans: rechtbank Noord-Holland) is overwogen dat in bepaalde gevallen een kortere beslistermijn van twee weken gerechtvaardigd was.
Eiser heeft weliswaar op 3 maart 2016 een melding voor maatschappelijke opvang gedaan en, gelet op de door verweerder verzonden ontvangstbevestiging van de melding van 3 maart 2016, daarbij vermeld dat het ook een aanvraag betreft, doch gesteld noch gebleken is dat eiser daarbij heeft verzocht om op korte termijn een beslissing te nemen.
Eerst bij brief van 14 maart 2016 is verweerder gemotiveerd verzocht de aanvraag met spoed te behandelen. Door verweerder vervolgens reeds op 17 maart 2016, enkele dagen na het verzoek om een kortere beslistermijn te hanteren, in gebreke te stellen heeft verweerder onvoldoende gelegenheid gekregen om de aanvraag van eiser (versneld) te beoordelen. Het had op de weg van eiser gelegen om direct bij de melding en aanvraag op 3 maart 2016 te verzoeken om met spoed binnen twee weken een tijdelijke maatwerkvoorziening te treffen dan wel verweerder twee weken na de brief van 14 maart 2016 in gebreke te stellen. Ten tijde van het instellen van beroep was dan ook nog geen sprake van een situatie als bedoeld in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder a, van de Awb.
De rechtbank stelt verder vast dat het op 24 maart 2016 door de rechtbank ontvangen beroepschrift binnen twee weken na de ingebrekestelling van 17 maart 2016 is ingediend, zodat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:12, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb.
15. Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit door verweerder niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het beroep tegen het besluit van 14 april 2016, voor zover verweerder daarmee op de verschuldigdheid op de dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb heeft beslist, is ongegrond.
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De rechtbank ziet evenmin aanleiding voor een vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 14 april 2016, voor zover het de verschuldigdheid van de dwangsom als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb betreft, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 19 oktober 2016 door mr. J.W. Vriethoff, rechter, in aanwezigheid van M.P. Osinga-Sanders, de griffier,
en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden gedaan bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.
Coll: M.P.O.
D: B