In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 oktober 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Nigeriaanse vrouw en de Belastingdienst Toeslagen over de intrekking van haar verblijfsvergunning en de gevolgen daarvan voor haar recht op zorgtoeslag en kindgebonden budget. De vrouw had van 29 augustus 2013 tot 29 augustus 2014 een verblijfsvergunning in verband met een aangifte van mensenhandel. Deze vergunning werd op 25 februari 2015 met terugwerkende kracht ingetrokken tot 14 augustus 2014. De Belastingdienst stelde de voorschotten voor zorgtoeslag en kindgebonden budget over 2015 op nihil, omdat de vrouw geen rechtmatige verblijfsstatus had. De vrouw stelde beroep in tegen deze besluiten, waarbij zij zich beriep op eerdere uitspraken van de Raad van State en de rechtbank Midden-Nederland, die de intrekking van verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht aan de orde stelden.
De rechtbank oordeelde dat de periode waarin de vrouw bezwaar maakte tegen de intrekking van haar verblijfsvergunning als aansluitend aan haar eerdere rechtmatige verblijf moest worden aangemerkt. Dit betekende dat zij recht had op zorgtoeslag en kindgebonden budget voor de periode waarin haar bezwaar schorsende werking had. De rechtbank vond dat de Belastingdienst onvoldoende had gereageerd op de argumenten van de vrouw en dat de intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht niet had geleid tot een rechtmatige beëindiging van haar aanspraken op toeslagen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vrouw gegrond, vernietigde de bestreden besluiten en droeg de Belastingdienst op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en de proceskosten aan de vrouw moesten worden vergoed.