ECLI:NL:RBAMS:2016:697

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
15 februari 2016
Zaaknummer
AMS 16/276
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening omgevingsvergunning voor het veranderen en vergroten van een gebouw voor short-stay appartementen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een omgevingsvergunning. De vergunninghouder had een omgevingsvergunning aangevraagd voor het veranderen en vergroten van een gebouw, met als doel het realiseren van 116 short-stay appartementen en 10 parkeerplaatsen op eigen terrein. De vergunning werd verleend door het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam, waarbij werd afgeweken van de bepalingen van het bestemmingsplan. Verzoekers, die zich tegen deze vergunning verzetten, hebben aangevoerd dat er geen goede ruimtelijke onderbouwing is voor de buitenplans vergunde parkeerplaatsen. Tijdens de zitting op 11 februari 2016 is gebleken dat de verzoekers zich vooral richten op de parkeerplaatsen in de binnentuin, die zij als strijdig met een goede ruimtelijke ordening beschouwen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de ruimtelijke onderbouwing door verweerder niet is weersproken en dat de belangenafweging in het voordeel van de vergunninghouder uitvalt. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de vergunning in redelijkheid kon worden verleend en dat het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. De uitspraak benadrukt dat de beslissing van de voorzieningenrechter voorlopig is en geen bindend karakter heeft voor de bodemprocedure.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/276

uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 februari 2016 in de zaak tussen

[naam] en anderen (bijlage), allen te Amsterdam, verzoekers

en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Centrum van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigden: mr. S. Haak en mr. R. Verduijn).
Als partij heeft aan het geding deelgenomen:
[bedrijf] ,te Amsterdam, vergunninghouder
(gemachtigden: mr. G. Beij en mr. M.H. Rijntjes).

Procesverloop

Bij besluit van 1 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor het veranderen en vergroten van het gebouw [adres] voor het realiseren van 116 short-stay appartementen en 10 parkeerplaatsen op eigen terrein en daarbij bepaald af te wijken van de bepalingen van het bestemmingplan ‘Oostelijke Binnenstad’.
Verzoekers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld (zaaknummer: AMS 16/305). Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 februari 2016. Verzoekster [naam] is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Vergunninghouder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigden en [persoon] .

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
1.2.
Ter zitting is gebleken dat een andere partij eveneens beroep heeft ingesteld tegen het bestreden besluit (zaaknummer: AMS 16/258). Deze partij is niet betrokken bij dit verzoek om een voorlopige voorziening. Om deze reden zal de voorzieningenrechter niet ook meteen op grond van artikel 8:86 van de Awb op het beroep beslissen, maar alleen op het verzoek om een voorlopige voorziening.
1.3.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in het bodemgeding niet.
2.1.
Bij besluit van 20 oktober 2015 heeft verweerder de aanvraag van vergunninghouder om een (tijdelijke) onttrekkingsvergunning ten behoeve van short-stay voor het pand aan de [adres] van het [bedrijf] afgewezen.
2.2.
Tegen het besluit van 20 oktober 2015 heeft vergunninghouder rechtstreeks beroep ingesteld in de zin van artikel 7.1a van de Awb (zaaknummer: AMS 15/7746). Het beroep wordt op 31 maart 2016 door de meervoudige kamer van deze rechtbank behandeld. Verzoekers zijn daarbij aangemerkt als derde belanghebbenden.
2.3.
Vergunninghouder heeft op 13 maart 2015 een aanvraag ingediend voor een omgevingsvergunning op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) voor het:
- bouwen van een bouwwerk (artikel 2.1, eerste lid en onder a, van de Wabo);
- gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan (artikel 2.1, eerste lid en onder c, van de Wabo);
- slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een beschermd monument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een beschermd monument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht (artikel 2.1, eerste lid en onder f, van de Wabo).
In het kader van de besluitvorming heeft verweerder de procedure als bedoeld in paragraaf 3.3 van de Wabo en afdeling 3.4 van de Awb toegepast. Verzoekers hebben hun zienswijze gegeven.
2.4.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan vergunninghouder voor het veranderen en vergroten van het gebouw [adres] voor het realiseren van 116 short-stay appartementen en 10 parkeerplaatsen op eigen terrein en daarbij bepaald af te wijken van de bepalingen van het bestemmingplan ‘Oostelijke Binnenstad’. Om realisering van de parkeerplekken mogelijk te maken, heeft verweerder blijkens het bestreden besluit een omgevingsvergunning verleend onder toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onderdeel a en onder 3˚, van de Wabo. In de omgevingsvergunning is verder vermeld dat van de vergunning geen gebruik gemaakt kan worden wanneer geen toestemming wordt gegeven voor de woningonttrekking (zie 2.1 en 2.2).
3.1.
Op grond van artikel 2.1, eerste lid, van de Wabo is het – voor zover in deze zaak relevant – verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk;
(…)
c. het – voor zover hier relevant – gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan.
3.2.
Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo
kan de omgevingsvergunning voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening, slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
3° in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat.
4. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat in ieder geval verzoekster [naam] als belanghebbende in deze procedure valt aan te merken. Gelet daarop kan de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening beoordelen op de gronden zoals door verzoekster, namens zichzelf en de andere medeondertekenaars, ingediend. Of de overige, in de bijlage opgenomen verzoekers eveneens als belanghebbenden in de zin van de Awb zijn aan te merken, is daarom geen vraag die in deze procedure aan de orde hoeft te komen en zal dus in het midden gelaten worden. De voorzieningenrechter benadrukt dat de rechtbank ambtshalve nader onderzoek kan plegen naar de vraag of alle verzoekers als belanghebbenden in het beroep zijn aan te merken.
5. Zoals blijkt uit het verzoek- en beroepschrift, is het verzoekers alleen te doen om de buitenplans vergunde parkeerplaatsen. Verzoekers voeren in dit verband – kort gezegd – aan dat zij in het geheel geen motivering (ruimtelijke onderbouwing) hebben aangetroffen in het bestreden besluit voor het realiseren van de parkeerplaatsen in de binnentuin. Het aanleggen van tien parkeerplaatsen in de binnentuin is op zichzelf in strijd met een goede ruimtelijke ordening en omdat de motivering van verweerder om dit niettemin goed te keuren ontoereikend is, vragen de verzoekers om afwijzing van alle parkeerplaatsen in de binnentuin. Het asfalteren van tuinen, voor het aanleggen van parkeerplaatsen ten behoeve van de gebruikers van het pand, moet immers, om allerlei redenen, worden voorkomen. Verzoekers wijzen daarbij op de bestemming die op de locatie rust. Anders zou iedere Amsterdammer van zijn achtertuin een parkeerplaats kunnen maken. Kennelijk zijn de parkeerplaatsen vanwege de schaal van het short stay hotel nodig voor de bedrijfsvoering. Het is niet proportioneel om dit belang te laten prevaleren boven het woongenot van de omwonenden. Er is bovendien geen reden voor de realisering van de parkeerplekken. Er is voldoende openbaar vervoer om naar [adres] te gaan. Personeel kan een parkeervergunning aanvragen of met de fiets komen. Ook voor de gasten van [adres] zijn de parkeerplaatsen niet nodig. Volgens de vergunninghouder gebeurt het af- en aanvoeren van de gasten via de Oostpoort en de schuifpui aan [adres] , dus daarvoor zijn geen nieuwe parkeerplaatsen in de binnentuin nodig. Bovendien kunnen taxi’s de gasten ook afzetten. Het staat als een paal boven water dat het aan- en afvoeren van gasten en bestemmingsverkeer overlast gaat opleveren voor verzoekers.
6.1.
Gelet op het verhandelde ter zitting is de voorzieningenrechter gebleken dat alle partijen gebaat zijn bij een voorlopig oordeel omtrent de rechtmatigheid van het bestreden besluit. De voorzieningenrechter verwerpt voorts het betoog van vergunninghouder dat de normen waarop verzoekers zich beroepen, kennelijk niet strekken tot bescherming van haar belangen (artikel 8:69a van de Awb). De belangen van verzoekers, die zien op het tegenhouden van de realisatie van de tien parkeerplaatsen, hebben direct betrekking op het bij het bestreden besluit afwijken van de planregels. Het relativiteitsvereiste staat dan ook niet aan het bespreken van de aangevoerde gronden in de weg.
6.2.
Naar vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is de beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3º, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen voor het afwijken van het bestemmingsplan in dit geval een bevoegdheid van verweerder, waarbij hij beleidsvrijheid heeft. De bestuursrechter dient die beslissing terughoudend te toetsen. Dat wil zeggen dat de bestuursrechter zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om voor de activiteit een omgevingsvergunning te verlenen. Zie hierover de uitspraak van 10 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1813.
6.3.
In de ruimtelijke onderbouwing heeft verweerder gemotiveerd waarom hij afwijkt van de bepalingen van het bestemmingsplan als het gaat om de realisatie van de tien parkeerplaatsen. Die motivering luidt als volgt:
- het aantal parkeerplaatsen dat wordt gerealiseerd is beneden de maximale norm zoals deze is opgenomen in het parkeerbeleid en is daarmee passend;
- de parkeerplekken worden gebuikt door met name de staf en in beperkte mate door de gasten. Indien de gasten tijdens hun verblijf gebruik maken van een auto zal men worden gestimuleerd deze te parkeren op de parkeerplekken bij de Universiteit van Amsterdam of Artis;
- gezien het beperkte aantal parkeerplaatsen is geen sprake van verkeersaantrekkende werking met negatieve gevolgen voor de woon- en leefomgeving;
- doordat de entree gelegen is aan [adres] en het laden en lossen daar plaatsvindt en gescheiden van het parkeren geschiedt, worden eventuele opstoppingen aan [adres] voorkomen;
- de parkeerdruk in [adres] zal niet toenemen door de aanwezigheid van deze parkeerplaatsen;
- de parkeerplaatsen bevinden zich zo dicht als mogelijk bij [adres] , zodat het autoverkeer zich zoveel mogelijk concentreert aan de rand van de tuin en de hoeveelheid verharding van de tuin zo klein als mogelijk blijft;
- de hoeveelheid verharding in de tuin wordt niet vergroot ten opzichte van de huidige situatie, het bestaande groen in de tuin blijft gehandhaafd, de tuin wordt na oplevering van het gebouw opnieuw ingericht;
- de parkeerplaatsen bevinden zich op dezelfde locatie als de parkeerplaatsen die in het verleden door het verzorgingshuis zijn aangelegd en gebruikt, de parkeerplaatsen zijn voor zover is na te gaan minimaal dertig jaar bij het verzorgingshuis in gebruik geweest, de gemeente heeft deze situatie altijd toegestaan, zij het dat dit nooit heeft geleid tot een positieve bestemming in een bestemmingsplan.
6.4.
Ter zitting is gebleken dat verzoekers middels de stukken die zij ontvingen voor de zitting van de voorzieningenrechter wel kennis hebben genomen van de ruimtelijke onderbouwing bij het bestreden besluit. Deze ruimtelijke onderbouwing hebben zij niet weersproken. Hetgeen verzoekers wel hebben aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat geen sprake is van een goede ruimtelijke onderbouwing. De ruimtelijke onderbouwing maakt duidelijk dat het bestreden besluit wat betreft de parkeerplaatsen in feite een legalisatie van een tientallen jaren voortdurende situatie betreft. Ook is het de voorzieningenrechter aannemelijk geworden dat de te realiseren parkeerplaatsen een zeer beperkt effect op de leefomgeving hebben, aangezien geen verkeersaantrekkende werking wordt verwacht en gasten worden gestimuleerd elders in de omgeving te parkeren. Dat het gebruik van de parkeerplaatsen tot enige overlast zal leiden, is waarschijnlijk. Maar daar staat tegenover dat bewoners van een druk stadscentrum enig overlast van verkeer hebben te dulden.
6.5.
De slotsom is dat de voorzieningenrechter van voorlopig oordeel is dat verweerder in redelijkheid de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a en onder 3°, van de Wabo aan vergunninghouder heeft kunnen verlenen.
7. De voorzieningenrechter verwacht op grond van het voorgaande dat het bestreden besluit in beroep zal standhouden. Ondanks de gestelde belangen zal het verzoek om een voorlopige voorziening daarom worden afgewezen. Voor een proceskostenveroordeling of bepaling dat het griffierecht wordt vergoed bestaat geen grond.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.
de griffier de voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: WN

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.

Bijlage

1. [betrokkene]
2. [betrokkene]
3. [betrokkene]
4. [betrokkene]
5. [betrokkene]
6. [betrokkene]
7. [betrokkene]
8. [betrokkene]
9. [betrokkene]
10. [betrokkene]
11. [betrokkene]
12. [betrokkene]
13. [betrokkene]
14. [betrokkene]
15. [betrokkene]
16. [betrokkene]
17. [betrokkene]
18. [betrokkene]
19. [betrokkene]
20. [betrokkene]
21. [betrokkene]
22. [betrokkene]
23. [betrokkene]
24. [betrokkene]
25. [betrokkene]
26. [betrokkene]
27. [betrokkene]
28. [betrokkene]
29. [betrokkene]
30. [betrokkene]
31. [betrokkene]
32. [betrokkene]
33. [betrokkene]
34. [betrokkene]
35. [betrokkene]
36. [betrokkene]
37. [betrokkene]
38. [betrokkene]
39. [betrokkene]
40. [betrokkene]
41. [betrokkene]
42. [betrokkene]
43. [betrokkene]
44. [betrokkene]
45. [betrokkene]
46. [betrokkene]
47. [betrokkene]
48. [betrokkene]
49. [betrokkene]
50. [betrokkene]
51. [betrokkene]
52. [betrokkene]
53. [betrokkene]
54. [betrokkene]
55. [betrokkene]
56. [betrokkene]