ECLI:NL:RBAMS:2016:7048

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
C/13/616077 / KG ZA 16-1156 AB/MV
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod op betaling juridische kosten voor oud-rechter afgewezen

In deze zaak vorderde eiser, een advocaat, dat de Staat der Nederlanden zou worden verboden om de kosten van rechtsbijstand van een oud-rechter te vergoeden. Eiser stelde dat de Staat onrechtmatig handelde door deze kosten te blijven betalen, terwijl de oud-rechter in een eerdere procedure onrechtmatig had gehandeld jegens hem. De rechtbank Amsterdam heeft op 2 november 2016 in kort geding geoordeeld dat de vordering van eiser niet kan worden toegewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat de Staat in redelijkheid had kunnen besluiten om de kosten van rechtsbijstand van de oud-rechter te vergoeden, en dat er geen sprake was van onrechtmatig handelen van de Staat jegens eiser. Eiser had eerder al een bodemprocedure aangespannen tegen de oud-rechter en de Staat, waarin de rechtbank had geoordeeld dat de oud-rechter onrechtmatig had gehandeld, maar dat dit niet betekende dat de Staat ook onrechtmatig handelde door de kosten te vergoeden. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een ander oordeel rechtvaardigden. Eiser had ook geen concrete punten aangevoerd die zouden wijzen op partijdigheid van de rechters in zijn zaak. De vordering tot mediation werd eveneens afgewezen, omdat de Staat terecht aanvoerde dat er op dit moment te veel afstand bestond tussen wat eiser vroeg en wat de Staat bereid was te bieden. Eiser werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die op € 1.435,00 werden begroot.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/616077 / KG ZA 16-1156 AB/MV
Vonnis in kort geding van 2 november 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser bij dagvaarding van 6 oktober 2016,
advocaat mr. [eiser] te [plaats] ,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat worden genoemd.

1.De procedure

Ter terechtzitting van 19 oktober 2016 heeft [eiser] gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. De Staat heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Ter zitting waren onder meer aanwezig mr. [eiser] , mr. Houtzagers en [naam] , senior juridisch adviseur bij de Raad voor de Rechtspraak.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is werkzaam als advocaat te [plaats] Bij dagvaarding van 23 april 2010 heeft hij een bodemprocedure aanhangig gemaakt tegen (onder meer) mr. [oud-rechter] , tot 1 oktober 2009 werkzaam als rechter in de rechtbank Den Haag, en tegen de Staat. In die procedure heeft [eiser] een verklaring voor recht gevorderd dat [oud-rechter] en de Staat onrechtmatig hebben gehandeld door het aanspannen van een procedure jegens hem en aansprakelijk zijn voor de hierdoor door hem geleden schade. Tevens heeft [eiser] schadevergoeding gevorderd, nader op te maken bij staat.
2.2.
Op 9 maart 2011 heeft de rechtbank Amsterdam (als nevenzittingsplaats van de rechtbank Den Haag) in de onder 2.1 genoemde zaak een tussenvonnis gewezen. In r.o. 8.8 van dat tussenvonnis is uitgemaakt dat van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser] geen sprake is en dat de vordering van [eiser] op dit onderdeel bij eindvonnis zal worden afgewezen. Hiertoe is – kort gezegd – overwogen dat de Staat in redelijkheid de beslissing heeft kunnen nemen de kosten van rechtsbijstand van [oud-rechter] in diens procedure tegen [eiser] te betalen.
2.3.
In de onder 2.1 genoemde zaak is op 24 september 2014 een tweede tussenvonnis gewezen en op 17 juni 2015 eindvonnis. In het eindvonnis is in de zaak tussen [eiser] en de Staat het gevorderde afgewezen en is [eiser] in de kosten van het geding veroordeeld. In de zaak tussen [eiser] en [oud-rechter] is voor recht verklaard dat [oud-rechter] onrechtmatig jegens [eiser] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de door hem aan [eiser] toegebrachte schade. [oud-rechter] is veroordeeld € 10.000,- aan [eiser] te betalen (te vermeerderen met de wettelijke rente). Ook is [oud-rechter] veroordeeld in de kosten van het geding.
2.4.
[eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen de hiervoor genoemde vonnissen van de rechtbank Amsterdam. [oud-rechter] heeft incidenteel appel ingesteld. Het hoger beroep wordt behandeld door het gerechtshof Den Bosch. Een van de stellingen die [eiser] in het appel heeft betrokken is dat de schadevergoeding op een te laag bedrag is vastgesteld, mede omdat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat een deel van zijn schade is verjaard. De pleidooien in deze zaak zijn bepaald op 4 september 2017.
2.5.
Bij brief van 5 oktober 2016 heeft [eiser] de Raad voor de Rechtspraak onder meer het volgende geschreven:
‘Volledigheidshalve en voor de goede orde verzoek ik en voor zover nodig sommeer ik de Raad voor de rechtspraak hierbij, zoals eerder door mij gedaan in 2010, 2011, 2014 en 2015, oma) Met onmiddellijke ingang de betaling c.q. vergoeding van de kosten van rechtsbijstand voor mr. [oud-rechter] in de procedure(s) jegens mij te beëindigenb) Met onmiddellijke ingang mede te werken aan mediation, zoals de Raad alle procespartijen in Nederland adviseert (…)’
De Raad voor de Rechtspraak heeft hieraan geen gevolg gegeven.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – kort gezegd – het volgende:
I. de Staat te verbieden om de kosten van rechtsbijstand van [oud-rechter] ter zake van de procedure bij het gerechtshof Den Bosch en daarmee samenhangende procedures te vergoeden;
II. de Staat te veroordelen mee te werken aan mediation volgens het reglement van de Stichting Federatie Mediators;
III. de Staat te veroordelen in de kosten van dit geding.
3.2.
[eiser] stelt hiertoe – samengevat weergegeven – dat hij in 2004 door [oud-rechter] , maar in opdracht en voor rekening van de Staat is gedagvaard. De Staat gaf het groene licht voor deze procedure, betaalde de kosten van rechtsbijstand van [oud-rechter] en betaalt die nog steeds. Dit betekent dat de Staat al ruim twaalf jaar alle proceskosten van [oud-rechter] vergoedt, waarmee naar verluidt ongeveer
€ 1.000.000,- is gemoeid. [oud-rechter] heeft thans incidenteel appel ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Amsterdam op basis van de onjuiste stelling “ik heb niet gebeld”. Het blijven financieren door de Staat van dit kansloze procederen dient te stoppen. Het onrechtmatig handelen en de schadeplichtigheid van [oud-rechter] (die inmiddels algemeen bekend staat als “de liegende rechter”) is immers vastgesteld door de rechtbank Amsterdam. Het financieren van een onrechtmatige daad van een ander is eveneens onrechtmatig en in dit geval schaadt het [eiser] , zowel in zijn beroepsuitoefening als advocaat als privé. Een redelijk denkend werkgever, zeker de Staat, moet juist afstand nemen van een wegens liegen ontslagen werknemer. Daarnaast is in dit geval sprake van strijd met artikel 6 EVRM. [eiser] procedeert tegen de rechterlijke macht bij de rechterlijke macht. Rechters kunnen om die reden niet in vrijheid over deze zaak oordelen. De zaak loopt al ruim twaalf jaar, terwijl al sinds 2009 vaststaat dat [oud-rechter] heeft gelogen. Dit is geen redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM. Hier komt nog bij dat het gerechtshof Den Bosch de pleidooien heeft bepaald in september 2017. Tenslotte is er geen
equality of arms. [eiser] betaalt al twaalf jaar alle proceskosten uit eigen zak, terwijl [oud-rechter] een blanco cheque heeft van de Staat en ongelimiteerd kan doorprocederen.
[eiser] heeft de Staat vele keren verzocht mee te werken aan mediation, maar de Staat heeft dit steeds geweigerd. Mediation zou in ieder geval een van de strijdigheden met artikel 6 EVRM opheffen, te weten dat [eiser] bij de rechterlijke macht tegen de rechterlijke macht moet procederen.
[eiser] heeft een spoedeisend belang bij toewijzing van zijn vorderingen. Zijn financiële middelen om deze zaak te kunnen voortzetten raken uitgeput. De zaak vormt daarnaast een zware belasting voor [eiser] , zowel voor hem in persoon als in de uitoefening van zijn beroep als advocaat.
3.3.
De Staat heeft – samengevat weergegeven – het verweer gevoerd dat tussen [oud-rechter] en zijn voormalig werkgever, de rechtbank Den Haag, is overeengekomen dat de kosten van rechtsbijstand die te maken hebben met de zaak tegen [eiser] voor rekening komen van de Staat. Reeds in een kort geding in 2010 heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat dit niet onrechtmatig is, welk vonnis in 2012 in hoger beroep is bekrachtigd. Ook de bodemrechter heeft in die zin geoordeeld en de voorzieningenrechter dient zijn oordeel af te stemmen op dat van de bodemrechter. [eiser] heeft geen feiten of omstandigheden aangevoerd die dit anders zouden maken. Dat in deze zaak sprake zou zijn van strijd met artikel 6 EVRM is reeds aangevoerd door [eiser] in het hiervoor genoemd kort geding én in een tweede kort geding, dat hij in 2014 heeft aangespannen. Ook toen heeft de voorzieningenrechter de vorderingen van [eiser] afgewezen. De Staat bestrijdt verder dat thans, op grond van nieuwe feiten of omstandigheden, wel sprake zou zijn van strijd met artikel 6 EVRM. Naar aanleiding van de opmerking van [eiser] dat het bedrag dat de Staat aan [oud-rechter] heeft vergoed “staatsgeheim” zou zijn, geldt dat de Raad voor de Rechtspraak geen bestuursorgaan is, zodat de Wet Openbaarheid van Bestuur (Wob) niet van toepassing is. De Raad voor de Rechtspraak voert echter een beleid waarin de Wob onverplicht wordt gevolgd. De lijn daarbij is dat na afloop van de procedure inzicht wordt gegeven in het totale bedrag dat aan kosten is gemaakt. Er wordt geen specificatie verstrekt van de verrichte werkzaamheden.
Over de vordering die ziet op mediation zegt de Staat dat de eisen die [eiser] stelt ver af staan van wat de Staat een redelijke oplossing vindt. Mediation heeft dan ook geen enkele zin. Wat nodig is om deze zaak af te ronden is duidelijkheid in de hoogste feitelijke instantie.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
In het tussenvonnis van 9 maart 2011 (zie 2.2) heeft de rechtbank geoordeeld dat het betalen door de Staat van de kosten van rechtsbijstand van [oud-rechter] niet onrechtmatig is jegens [eiser] , omdat de Staat – kort gezegd – in redelijkheid die beslissing heeft kunnen nemen. In het tweede tussenvonnis van 24 september 2014 noch in het eindvonnis van 17 juni 2015 is de rechtbank teruggekomen van dit oordeel. In dat eindvonnis is de vordering tegen de Staat dan ook afgewezen. De voorzieningenrechter dient zijn oordeel af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter. Ook in dit geding moet er dus van worden uitgegaan dat geen sprake is van onrechtmatig handelen van de Staat jegens [eiser] . Dat zou anders zijn indien het oordeel van de bodemrechter berustte op een klaarblijkelijke misslag of als sprake was van nieuwe feiten of omstandigheden die zouden maken dat in dit geval de “afstemmingsregel” niet zou gelden. Daarvan is echter niet gebleken. Het feit dat hoger beroep is ingesteld tegen de vonnissen van de bodemrechter is daarbij niet van belang. Hetzelfde geldt voor de kans van slagen daarvan. Ook van de door [eiser] in het geding gebrachte opinie van prof. mr. [naam prof.] , dat de Staat wèl onrechtmatig zou hebben gehandeld jegens [eiser] , wordt het dus niet anders. [eiser] heeft betoogd dat de afstemmingsregel ook geldt voor het oordeel van de bodemrechter dat [oud-rechter] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. Dat is juist, maar dat oordeel heeft klaarblijkelijk niet in de weg gestaan aan de in dezelfde vonnissen vervatte beslissing dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eiser] .
4.2.
Dit leidt tot de conclusie dat vordering I niet kan worden toegewezen. Het beroep van [eiser] op artikel 6 EVRM maakt dat niet anders. Dat [eiser] bij de rechterlijke macht tegen de rechterlijke macht moet procederen leidt niet zonder meer tot strijd met artikel 6 EVRM. [eiser] heeft geen concrete punten aangevoerd die meebrengen dat de rechters die in zijn zaken hebben moeten oordelen niet objectief of partijdig zouden zijn. Voorshands kan evenmin worden gesproken van een onredelijke termijn. Weliswaar duurt de procedure lang, maar dat lijkt inherent aan de aard van de zaak. Overigens heeft de advocaat van de Staat zich bereid verklaard mee te werken aan een poging de pleidooien in hoger beroep te doen vervroegen. [eiser] voert tot slot aan dat er geen
equality of armsis. Op zich is juist dat in dit geval sprake is van een zekere onevenwichtigheid, omdat [oud-rechter] zijn kosten volledig vergoed krijgt en [eiser] niet, maar artikel 6 EVRM vereist niet dat partijen in een procedure zich in dezelfde (financiële) positie bevinden. Het gaat erom dat [eiser] in de gelegenheid is zijn zaak op een redelijke manier te presenteren en dat is voorshands het geval. Een partij die niet bij machte is een procedure te bekostigen kan bovendien een beroep doen op gefinancierde rechtsbijstand, zodat een beroep op afwezigheid van
equality of armshoe dan ook niet snel kan worden gehonoreerd.
4.3.
Daargelaten dat een veroordeling om mee te werken aan mediation voor die vorm van geschillenbeslechting een weinig hoopvol begin lijkt te zijn, geldt dat de Staat voorshands terecht heeft aangevoerd dat op dit moment het “gat” tussen wat [eiser] vraagt en de Staat mogelijk kan bieden te groot is. In dit kader is van belang dat [eiser] zich heeft beroepen op een arrest van de Hoge Raad van 3 juni 2016. Dit arrest dateert van na de bodemvonnissen van de rechtbank Amsterdam. Op grond van dit arrest zou, aldus [eiser] , de verjaringstermijn pas aanvangen na 23 juni 2009. Dit zou ertoe leiden dat zijn schade niet is verjaard, hetgeen, wederom aldus [eiser] , zijn hoger beroep zeer kansrijk zou maken. De Staat heeft dan ook voorshands terecht aangevoerd dat eerst de uitspraak van de hoogste feitenrechter moet worden afgewacht, alvorens (mogelijk) de bereidheid tot mediation kan worden uitgesproken. Ook vordering II kan dus niet worden toegewezen.
4.4.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van Staat worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat €
816,00
Totaal € 1.435,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorzieningen,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van Staat tot op heden begroot op € 1.435,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Beukenhorst, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 november 2016. [1]

Voetnoten

1.type: MV