4.4.2.Het oordeel over het onder 2 en 3 ten laste gelegde
Op grond van de in de voetnoten vermelde bewijsmiddelen gaat de rechtbank uit van de redengevende feiten en omstandigheden, zoals hieronder vermeld.
De inhoud van elk bewijsmiddel – ook in onderdelen – wordt slechts gebruikt tot het bewijs van het ten laste gelegde feit waarop het, zoals blijkt uit de inhoud, kennelijk betrekking heeft.
Ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde
Op 17 februari 2015 is de woning van verdachte en de medeverdachte doorzocht. Tijdens de doorzoeking is een contant geldbedrag van in totaal € 124.930 aangetroffen. Het overgrote deel hiervan bevond zich in een koffer, te weten een bedrag van in totaal € 115.550,-. Het in de koffer aangetroffen geldbedrag bestond uit 71 biljetten van € 500,-, 123 biljetten van € 200,-, 216 biljetten van € 100,- en 677 biljetten van € 50,-. Op de koffer stonden de initialen “ [initialen medeverdachte] ”, vermoedelijk “ [medeverdachte] ” (medeverdachte) en was een label bevestigd met de personalia van de medeverdachte. Verdachte heeft verklaard dat het in de koffer aangetroffen geldbedrag van haar is. Ook heeft zij verklaard dat de medeverdachte hiervan op de hoogte was en dat hij heeft geholpen met het tellen van het geld.
Verder is in de werkkamer van de medeverdachte € 6.775,- aangetroffen. In de slaapkamer van verdachte en de medeverdachte is € 1.120,- aangetroffen. Tot slot is in de slaapkamer van de dochter van verdachte en de medeverdachte € 1.485,- aangetroffen.
Uit onderzoek blijkt dat vanaf 1 september 2006 in totaal 470 van de 1.087 in de koffer aangetroffen biljetten zijn geregistreerd door DNB, met een gezamenlijke waarde van
€ 26.250,-.
Nadere overweging
De rechtbank stel voorop dat voor een veroordeling ter zake (schuld)witwassen, dient te worden bewezen dat het in de tenlastelegging genoemde geldbedrag uit enig misdrijf afkomstig is. Slechts dan kan tot een bewezenverklaring worden gekomen als
er gelet op alle omstandigheden waaronder de bij verdachte aangetroffen contante geldbedragen zijn aangetroffen, een gerechtvaardigd vermoeden bestaat dat sprake is van witwassen en
de verklaring die de verdachte over de herkomst van het geld geeft, zo onwaarschijnlijk is dat zij bij de vorming van het bewijsoordeel terzijde behoort te worden gesteld,
zodat het op grond van de feiten en omstandigheden die uit het beschikbare bewijsmateriaal kunnen worden afgeleid, niet anders kan zijn dan dat de desbetreffende geldbedragen geheel of gedeeltelijk – middellijk of onmiddellijk – uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Gerechtvaardigd vermoeden?
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte zich aan (schuld)witwassen schuldig heeft gemaakt, dient als uitgangspunt te worden genomen dat het onderzoek in de onderhavige zaak geen direct bewijs heeft opgeleverd dat het onder 2 ten laste gelegde geldbedrag van enig misdrijf afkomstig is. Daarom zal ten eerste moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer van een vermoeden van witwassen sprake is.
Tijdens de doorzoeking van de t woning van verdachte en de medeverdachte is in totaal een contant geldbedrag van € 124.930,- aangetroffen. Het overgrote deel hiervan bevond zich in een koffer, te weten een bedrag van in totaal € 115.550,-.
Het fysiek bewaren van grote hoeveelheden legaal chartaal geld is hoogst ongebruikelijk en gaat gepaard met aanzienlijke veiligheidsrisico’s. Crimineel geld maakt het kennelijk de moeite waard dat risico te lopen. Gelet hierop en gelet op
- het nalaten van het aan de Belastingdienst opgeven van het in de koffer aangetroffen gespaarde geldbedrag;
- het niet gebruik maken van gangbaar financieel verkeer;
- de omstandigheid dat criminaliteit veelal gepaard gaat met grote hoeveelheden contant geld in diverse, vaak ook grote coupures van € 500,-, die in het normale betalingsverkeer een zeldzaamheid zijn,
is de rechtbank van oordeel dat meerdere typologieën van witwassen op deze zaak van toepassing zijn op basis waarvan een vermoeden van witwassen jegens de verdachte is gerechtvaardigd.
Gelet op dit vermoeden van witwassen en de daarbij in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, mag van verdachte worden verlangd dat zij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag die concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijk is aan te merken.
Verifieerbare verklaring?
Verdachte heeft gedurende het strafrechtelijk onderzoek en ter terechtzitting meerdere en wisselende verklaringen afgelegd over de herkomst van het grote geldbedrag in de koffer. Zo heeft zij verklaard dat zij vanaf september 1979 tot december 1994 – ten tijde van haar dienstverband bij [bedrijf 4] haar volledige salaris – in totaal fl. 120.000,- heeft gespaard. Ook heeft verdachte verklaard dat zij één jaar bij het [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft gewerkt, alwaar zij ongeveer € 3.000,- per maand verdiende. Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij fl. 3.000,- netto per maand verdiende. Haar salaris werd contant uitbetaald, in totaal € 32.000,-. In het jaar 2007 heeft zij de [naam stichting 1] opgericht. Het aangetroffen geld zou zij contant en per kas als startkapitaal hebben ingebracht in de vorm van een lening, ten bewijze waarvan verdachte bij de FIOD door haar opgemaakte jaarstukken, bestaande uit 2 bladzijden, heeft overgelegd, die zich bij de stukken bevinden. Verdachte heeft verder verklaard dat zij een optie op 77 graven had genomen. In 2009 heeft zij deze optie opgezegd. De [naam stichting 2] heeft hiervoor in totaal € 30.000,- betaald, waarvan € 20.000,- contant, aldus verdachte.
Tot slot heeft verdachte verklaard dat zij haar spaargeld in eerste instantie op een bankrekening had staan, maar – aldus de pleitnotities van de raadsvrouw van verdachte – dat zij dit in de periode van december 1990 tot 2000 – ruim fl. 300.000,- – contant heeft opgenomen.
De aangetroffen € 500,- biljetten heeft zij van de bank ontvangen toen zij in 2002 guldens naar euro’s ging omwisselen.
Het Openbaar Ministerie heeft onderzoek gedaan naar de, uit de verklaring van verdachte blijkende, herkomst van haar alternatieve inkomsten. Uit dit onderzoek is het volgende gebleken:
- uitgaande van de verklaring van verdachte, zou zij ten tijde van haar dienstverband bij de [bedrijf 4] haar volledige salaris hebben gespaard en in diezelfde periode met de medeverdachte twee woningen hebben gekocht en hun vijf kinderen hebben onderhouden;
- de voormalig eigenaar van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] heeft verklaard dat verdachte 5 a 6 maanden bij hem heeft gewerkt, dat het salaris van verdachte via de bank werd uitbetaald en dat het door haar gestelde netto maandsalaris niet klopt;
- de beheerster van de [naam stichting 2] heeft verklaard dat de door verdachte gestelde betalingen niet hebben plaatsgevonden en dat de stichting nooit
€ 20.000,- contant aan [naam stichting 1] heeft betaald;
- vanaf 1 september 2006 zijn van de 1.087 in de koffer aangetroffen biljetten in totaal 407 biljetten geregistreerd door De Nederlandsche Bank (hierna: DNB) met een gezamenlijke waarde van € 26.250,-;
- de vordering van verdachte op haar [naam stichting 1] is niet in haar aangifte inkomstenbelasting opgevoerd.
Ter zitting is verder gebleken dat er geen leningsovereenkomst bestaat tussen verdachte en de [naam stichting 1] en dat de “jaarstukken” van deze stichting, waaruit blijkt dat de “lening” contant per kas aan de stichting is verstrekt, door verdachte zelf zijn opgesteld en dat daarop geen controle door een onafhankelijke derde, bijvoorbeeld een accountant, is uitgevoerd.
Uit de stukken blijkt verder dat verdachte al enige tijd geen inkomen heeft en dat haar echtgenoot een relatief laag inkomen behaalt met zijn adviesbureau.
De rechtbank komt, gelet op voorgaande feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, tot de conclusie dat verdachte geen concrete, min of meer verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft afgelegd over de herkomst van het in de koffer aangetroffen geldbedrag. Voor zover de verklaringen van verdachte wel geverifieerd konden worden, bleken deze onjuist en tegenstrijdig met elkaar te zijn.
Witwassen?
Het hiervoor overwogene leidt tot het oordeel dat het, op grond van de feiten en omstandigheden die uit het beschikbare bewijsmateriaal kunnen worden afgeleid, niet anders kan zijn dan dat het bij verdachte aangetroffen geldbedrag middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat verdachte dat redelijkerwijs had moeten vermoeden.
De omstandigheid dat mogelijk een deel van het in de koffer aangetroffen geldbedrag daadwerkelijk op legale wijze door verdachte is verworven, doet niet af aan het oordeel dat ten aanzien van het gehele bedrag sprake is van witwassen, nu uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat, wanneer van misdrijf afkomstige vermogensbestanddelen zijn vermengd met vermogensbestanddelen uit legale activiteiten, het aldus vermengde vermogen kan worden aangemerkt als geheel uit misdrijf afkomstig.
Uitzondering overige aangetroffen contante geldbedragen
De rechtbank is ten aanzien van de overige aangetroffen contante geldbedragen van oordeel dat, gelet op de wijze waarop deze bedragen in de woning van verdachte zijn aangetroffen en gezien de relatief geringe hoogte hiervan, niet met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat deze geldbedragen een legale herkomst hebben en een criminele herkomst niet als enig aanvaardbare verklaring kan gelden. Daarom kan niet worden bewezen dat verdachte deze geldbedragen – groot € 9.380,- – heeft witgewassen, zodat zij hiervan dient te worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
Op 24 juli 2015 is namens verdachte bij de Rechtbank Amsterdam een klaagschrift ingediend ex artikel 552a Sv. In het klaagschrift wordt melding gemaakt dat het in de koffer aangetroffen en inbeslaggenomen contante geldbedrag toebehoort aan verdachte. Het geldbedrag zou verdachte hebben verdiend tijdens haar loondienstbetrekkingen bij [bedrijf 4] , Randstad Uitzendbureau en [bedrijf 1] en [bedrijf 2] .
Als bijlagen bij het klaagschrift zijn drie documenten opgenomen, te weten:
- een arbeidsovereenkomst tussen verdachte en [bedrijf 1] en [bedrijf 2] ;
- een jaaropgave 2000 van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , ten name van verdachte;
- een salarisspecificatie van 23 mei 2001 van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] , ten name van verdachte.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij voornoemde documenten naar haar voormalige advocaat heeft opgestuurd om die bij het klaagschrift te voegen.
De voormalig eigenaar van [bedrijf 1] , [persoon 5] , heeft verklaard dat verdachte bij hem in dienst is geweest en dat haar arbeidsovereenkomst conform de collectieve arbeidsovereenkomst (cao) in het schoonmaak en glazenwassersbedrijf was. Het salaris van verdachte was eveneens conform de cao en werd via de bank uitbetaald. [persoon 5] herkende de hem getoonde arbeidsovereenkomst tussen verdachte en [bedrijf 1] en [bedrijf 2] niet. Volgens [persoon 5] is bovendien het in de arbeidsovereenkomst vermelde netto loon van fl. 5.100,- per maand veel te hoog en mist er een stempel van zijn bedrijf op de arbeidsovereenkomst. Volgens [persoon 5] is de jaaropgave 2000 niet afkomstig van [bedrijf 1] en [bedrijf 2] en vermeldt deze niet –zoals gebruikelijk- de naam van het bedrijf.
Hieraan valt nog toe te voegen dat blijkens het door de FIOD verrichte onderzoek verdachtes inkomen, uitgaande van de salarisspecificatie, in totaal fl. 116.447,- bruto per jaar zou hebben bedragen. In dat geval lag haar inkomen hoger dan de maximumloongrens ter zake van de Ziekenfondswet en was zij niet verzekeringsplichtig voor de Ziekenfondswet. Volgens de salarisspecificatie hebben echter wel inhoudingen op haar loon plaatsgevonden voor de Ziekenfondswet.
Op basis van de destijds geldende cao was voorts de best betaalde functie binnen de schoonmaakbranche die van objectleider. Een objectleider met 12 jaar werkervaring verdiende in het jaar 2000 fl. 22,61 bruto per uur. Verdachte genoot – zonder werkervaring – volgens de documenten fl. 53,49 bruto per uur. Verder schrijft de cao voor dat uitbetaling van het loon giraal plaatsvindt en dat binnen 14 dagen na afloop van een loontijdvak een salarisspecificatie aan de werknemer verstrekt moet worden. Op de salarisspecificatie van 23 mei 2001 (over april) staat met de hand geschreven dat uitbetaling van het loon per kas heeft plaatsgevonden. Verder had deze salarisspecificatie voor 15 mei 2001 verstrekt moeten worden aan verdachte.
Tot slot zijn, ondanks verplichte deelname aan het bedrijfspensioenfonds en de [naam stichting 3] , geen premies op het loon van verdachte ingehouden.
Al het voorgaande leidt tot de slotsom dat het niet anders kan zijn dan dat de door verdachte opgestuurde en namens haar overgelegde documenten vals zijn en dat verdachte ten behoeve van de klaagschriftprocedure hiervan opzettelijk gebruik heeft gemaakt, als ware deze documenten echt en onvervalst. Het onder 3 ten laste gelegde kan dus bewezen worden verklaard.