Overwegingen
1. Bij brief van 17 juli 2015 heeft eiser (onder meer) op grond van de Wob verzocht om openbaarmaking van alle documenten met betrekking tot het rapport ‘Etnisch profileren in Den Haag? Een verkennend onderzoek naar beslissingen en opvattingen op straat’ van de Universiteit Leiden (het rapport).
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser gedeeltelijk toegewezen. Verweerder heeft daartoe overwogen dat op basis van het verzoek van eiser 27 documenten zijn aangetroffen. De documenten 1, 3, 4 , 5 en de bijlagen bij document 24 zijn reeds openbaar. De documenten met de nummers 3, 4 en 7 worden openbaar gemaakt. De documenten met de nummers 2, 6, 8, 10, 12, 15, 16, 17 en 23 worden openbaar gemaakt met uitzondering van de daarin vermelde persoonsgegevens. In document 12 is informatie opgenomen die geen betrekking heeft op de bestuurlijke aangelegenheid waarop het verzoek ziet. Daarom heeft verweerder deze informatie uit dit document verwijderd. Ook de documenten met de nummers 9, 11, 13, 14, 18 tot en met 22, 24, 25, 26 en 27 worden deels openbaar gemaakt. Verweerder heeft het verzoek met betrekking tot laatstgenoemde stukken gedeeltelijk afgewezen op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e (persoonlijke levenssfeer) en artikel 11 (persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad) van de Wob.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser gedeeltelijk gegrond verklaard. Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen, voor zover is geweigerd de in het besluit nader geduide informatie uit de documenten 9 en 25 openbaar te maken. De eerste en de derde zin van document 9 worden alsnog openbaar gemaakt, omdat deze zinnen mededelingen van feitelijke aard bevatten en geen persoonlijke beleidsopvattingen zijn. De tweede e-mail van document 25 wordt ook alsnog openbaar gemaakt.
Verweerder heeft naar aanleiding van het bezwaar van eiser nogmaals verzocht te controleren of alle informatie die binnen de reikwijdte van het verzoek van eiser valt, is aangetroffen en beoordeeld. Dat is het geval. Verweerder heeft geen aanleiding daaraan te twijfelen. Verweerder heeft geen opdracht gegeven voor het onderzoek en is pas op
4 november 2013 daarmee bekend geraakt. Daarom zijn geen documenten van eerdere datum aangetroffen.
Volgens verweerder is het besluit om niet alle door eiser verzochte informatie openbaar te maken niet in strijd met artikel 10 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. Eiser heeft in zijn inleidende beroepschrift van 2 februari 2016 integraal zijn bezwaargronden herhaald. In zijn brief van 12 mei 2016 heeft eiser de bezwaargronden opnieuw herhaald, en daarbij aanvullende gronden van beroep vermeld.
Eiser is het er – samengevat – niet mee eens dat de niet openbaar zijn gemaakt en heeft bestreden dat daarin sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen.
Verder heeft eiser betoogd dat het niet mogelijk is dat verweerder geen stukken heeft van voor 5 november 2013, omdat de ambtenaren op 4 november 2013 contact hadden met de onderzoekers. Daar moet volgens eiser contact aan zijn voorafgegaan.
Voor de overige documenten heeft eiser verwezen naar zijn bezwaargronden.
5. Verweerder heeft in zijn verweerschrift bepleit dat het beroep kennelijk ongegrond moet worden verklaard, tenzij eiser alsnog aanvullende beroepsgronden indient. Eiser heeft vervolgens aanvullende gronden ingediend. Ter zitting heeft verweerder dit standpunt daarom niet langer gehandhaafd. De rechtbank zal hierover dan ook niet oordelen.
6. Uit het dossier blijkt dat eiser alleen anonieme stukken wenst. Er zijn geen gronden gericht tegen de weigering persoonsgegevens openbaar te maken op grond van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob. Tussen partijen is daarom alleen in geschil de (gedeeltelijke) weigering van verweerder documenten openbaar te maken op grond van artikel 11 van de Wob.
7. Niet in geschil is dat de documenten waarvan openbaarmaking is geweigerd, zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad in de zin van artikel 11, eerste lid, van de Wob. Op grond van deze bepaling wordt bij een verzoek om informatie uit ten behoeve van intern beraad opgestelde documenten, geen informatie verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Op grond van artikel 1, aanhef en onder f, van de Wob wordt onder persoonlijke beleidsopvatting verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van een of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten.
8. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de geweigerde passages persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat het gaat om een e-mailwisseling met Amnesty International en de Universiteit Leiden over de reactie op het rapport, een e-mailwisseling over (concept) woordvoeringslijnen en een (concept) kamerbrief van 8 juli 2014.
Ten aanzien van de kamerbrief heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, voor zover het concept overeenkomt met de definitieve brief, de definitieve brief reeds openbaar is en deze passages daarom buiten de reikwijdte van het Wob-verzoek vallen. Voor zover het concept niet overeenkomt met de definitieve brief, wordt openbaarmaking geweigerd omdat sprake is van persoonlijke beleidsopvattingen. Een concept kan worden herkend aan toepassing van de functie ‘wijzigingen bijhouden’.
9. De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis genomen van de niet openbaar gemaakte informatie. De rechtbank is van oordeel dat de geweigerde passages van de documenten persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Uit die stukken volgt dat meningen worden geuit over de bestuurlijke aangelegenheid waarover eiser openbaarmaking van informatie heeft verzocht. De rechtbank verwijst voor het oordeel dat de opmerkingen bij de conceptbrief aan de Tweede Kamer persoonlijke beleidsopvattingen bevatten, voor zover deze afwijken van de definitieve brief en daarom niet reeds openbaar zijn, naar rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 5 december 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY5117). Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 11, eerste lid, van de Wob aan openbaarmaking van die documenten in de weg staat. 10. In het bestreden besluit staat over document 25 vermeld dat is besloten de tweede e-mail die deel uitmaakt van dit document, alsnog openbaar te maken. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat dit niet geheel juist is en dat sprake is van een slordigheid in het bestreden besluit; er is nog één zin niet openbaar gemaakt op pagina 2 van de e-mailwisseling. Dat blijkt uit de stukken die bij het bestreden besluit zijn gevoegd. De weigeringsgrond blijkt uit de kantlijn van de e-mailwisseling.
11. De rechtbank stelt vast dat het beroep van eiser ook is gericht tegen de weigering document 25 openbaar te maken. De rechtbank zal daarom beoordelen of verweerder terecht heeft geweigerd deze zin openbaar te maken.
12. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat document 25 een e-mailwisseling is over een woordvoeringslijn. Van deze e-mailwisseling is, in tegenstelling tot andere e-mails over een woordvoeringslijn, openbaarmaking niet geweigerd omdat deze e-mail de definitieve woordvoeringslijn bevat. Er is echter nog één zin geweigerd op pagina 2, omdat daarin een concreet voorstel voor de woordvoeringslijn is gedaan. De rechtbank deelt het oordeel van verweerder dat de geweigerde zin een persoonlijke beleidsopvatting bevat. De rechtbank is daarbij van oordeel dat aannemelijk is dat eiser door deze onjuistheden in het bestreden besluit niet is benadeeld, nu de weigeringsgrond bekend was en eiser in beroep zijn gronden hiertegen naar voren heeft gebracht. De rechtbank zal het gebrek daarom met toepassing van artikel 6:22 van de Awb passeren.
Daarnaast heeft verweerder ter zitting opgemerkt dat met betrekking tot document 25 per abuis meer pagina’s vertrouwelijk aan de rechtbank zijn toegezonden. Deze pagina’s met nummers 3 tot en met 8 zien echter niet op het Wob-verzoek. De rechtbank heeft geconstateerd dat bij de vertrouwelijk overgelegde stukken zich inderdaad pagina’s 3 tot en met 8 bevinden. De rechtbank heeft vastgesteld dat deze pagina’s zien op een ander onderwerp, zodat verweerder deze stukken terecht niet bij het Wob-verzoek heeft betrokken.
13. Ten aanzien van de vraag of de informatie in dit geval anders dan in tot personen te herleiden vorm openbaar kan worden gemaakt, stelt de rechtbank vast dat verweerder in het primaire besluit gemotiveerd heeft waarom hij geen gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid in artikel 11, tweede lid, van de Wob. De rechtbank acht deze motivering gezien de aard en omvang van de stukken afdoende.
14. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat met de e-mail van 5 november 2013 van een medewerker van het ministerie aan de opsteller van het rapport is gevraagd in wiens opdracht het rapport is opgesteld. Uit de e-mail blijkt dat er naar aanleiding van een gebeurtenis op 4 november 2013 contact is geweest. Daarom is ook aannemelijk dat er geen eerdere berichten over het onderwerp bestaan.
15. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:445) is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat bepaalde documenten niet of niet meer onder hem berusten en die mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om openbaarmaking verzoekt om desgewenst aannemelijk te maken dat die documenten toch onder dat bestuursorgaan berusten. 16. Eiser heeft aangevoerd dat er aan de door verweerder aangehaalde e-mail van 4 november 2013 contact vooraf moet zijn gegaan. De rechtbank ziet echter geen aanleiding te twijfelen aan de stelling van verweerder dat geen eerder contact over het rapport is geweest en er daarom geen andere documenten over het rapport bij verweerder berusten. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat dergelijke documenten wel onder verweerder berusten.
17. Uit het voorgaande volgt dat verweerder de gevraagde informatie op goede gronden heeft geweigerd. Het beroep is ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.