In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam over de intrekking van een bewonersvergunning. De eiser, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Schreinemacher, had zijn bewonersvergunning op 1 maart 2016 ingetrokken zien worden door de gemeente, omdat hij volgens de gemeente niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vergunning in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering bevatte. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de intrekking van de vergunning weliswaar onterecht was, maar dat de eiser alsnog niet in aanmerking komt voor een bewonersvergunning. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet kan worden aangemerkt als bewoner in de zin van de Parkeerverordening, omdat hij kan beschikken over een stallingsplaats. De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel van de eiser afgewezen. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.