ECLI:NL:RBAMS:2016:7569

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
21 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3663
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een bewonersvergunning en de rechtsgevolgen daarvan in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 22 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam over de intrekking van een bewonersvergunning. De eiser, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Schreinemacher, had zijn bewonersvergunning op 1 maart 2016 ingetrokken zien worden door de gemeente, omdat hij volgens de gemeente niet voldeed aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een vergunning. De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van de vergunning in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat het bestreden besluit niet deugdelijke motivering bevatte. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Dit betekent dat de intrekking van de vergunning weliswaar onterecht was, maar dat de eiser alsnog niet in aanmerking komt voor een bewonersvergunning. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser niet kan worden aangemerkt als bewoner in de zin van de Parkeerverordening, omdat hij kan beschikken over een stallingsplaats. De rechtbank heeft ook het beroep op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel van de eiser afgewezen. De rechtbank heeft verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/3663

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. C.M.E. Schreinemacher),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. D.R. de Vries).

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bewonersvergunning van eiser met ingang van 1 maart 2016 ingetrokken.
Bij besluit van 21 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1.1
Eiser is woonachtig op het adres [adres] te [woonplaats] . Omdat uit onderzoek is gebleken dat eiser op zijn adres op basis van koop of huur kan beschikken over een stallingsplaats, die in mindering dient te worden gebracht op het aantal te verlenen bewonersvergunning, heeft [naam] , namens verweerder, bij het primaire besluit de bewonersvergunning van eiser per 1 maart 2016 ingetrokken.
1.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder, conform het advies van de Bezwaarschriftencommissie Parkeervergunningen van 4 april 2016, het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Anders dan aan het primaire besluit, heeft verweerder hieraan ten grondslag gelegd dat eiser in deelvergunningengebied woont waar sprake is van een vergunningenplafond dat op nul is gesteld. Dit brengt met zich mee dat er geen bewonersvergunning aan eiser kan worden verleend, waardoor de vraag of eiser over een stallingsplaats kan beschikken niet langer ter zake doet. Volgens verweerder komt eiser op basis van het overgangsrecht eveneens niet in aanmerking voor een bewonersvergunning en kan hij geen geslaagd beroep doen op het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Ook is geen sprake van zodanige omstandigheden dat wegens bijzondere hardheid alsnog aan eiser een bewonersvergunning zou moeten worden verleend.
1.3
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op de beroepsgronden zal hierna worden ingegaan.
2.1
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Parkeerverordening 2013 van de gemeente Amsterdam (Verordening) kan verweerder een bewonersvergunning verlenen aan de houder van een motorvoertuig die bewoner is van een zelfstandige woning, gelegen in een vergunningsgebied, en een bewoner van die zelfstandige woning die niet beschikt of kan beschikken over een stallingsplaats en/of een belanghebbendenparkeerplaats binnen de gemeente Amsterdam .
2.2
Op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening – voor zover van belang – trekt het college een vergunning in, indien niet voldaan of niet langer wordt voldaan aan de voorwaarden gesteld bij of krachtens deze verordening.
2.3
Op grond van artikel 40 van de Verordening is het college bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze verordening naar hun oordeel tot een bijzondere hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van het bepaalde in deze verordening.
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het verweerschrift van 7 juli 2016, zoals eiser in beroep heeft gesteld, heeft erkend dat het adres van eiser niet is gelegen in (deel)vergunninggebied waarvoor een (deel)vergunningenplafond van nul is vastgesteld. Nu deze motivering de kern van het bestreden besluit raakt, is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit een deugdelijke motivering ontbeert. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In het navolgende zal de rechtbank evenwel bezien of er aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
4.1
De rechtbank stelt voorop dat het beleid van verweerder erop is gericht het autogebruik te reguleren. Omdat de beschikbare parkeerruimte beperkt is terwijl de vraag toeneemt, zijn de regels voor de verlening van parkeervergunningen in de afgelopen jaren verscherpt. Bewoners dienen gebruik te maken van de bij de woning behorende parkeergelegenheid. Alleen in zeer uitzonderlijke gevallen kan in afwijking van de Verordening een vergunning worden verleend.
4.2
Voor zover eiser met zijn stelling dat hij geen huurder is van de betreffende woning, heeft willen betwisten dat hij daarom niet kan beschikken over een stallingsplaats, overweegt de rechtbank dat uit artikel 9, eerste lid, van de Verordening blijkt dat het moet gaan om een bewoner van een zelfstandige woning. Uit de definitie zoals neergelegd in artikel 1, aanhef en onder j, van de Verordening, blijkt dat onder bewoner wordt verstaan: inwoner van de gemeente Amsterdam die de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt en is ingeschreven als ingezetene in de gemeentelijke basisadministratie van de gemeente Amsterdam op het adres dat hij bewoont als zelfstandige woning. Niet in geschil is dat eiser, geboren op [geboortedatum] , staat ingeschreven en woonachtig is op het adres [adres] te [woonplaats] . Eiser kan dan ook als bewoner worden gekwalificeerd in de zin van de Verordening. Uit onderzoek van verweerder is gebleken dat hij op zijn woonadres door middel van huur of koop kan beschikken over een stallingsplaats. Dit is niet door eiser weersproken en daarbij heeft eiser, hoewel hij in de gelegenheid is gesteld, geen ingevulde en ondertekende verklaring overgelegd waaruit het tegendeel blijkt. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat sprake is van het kunnen beschikken over een stallingsplaats als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de Verordening, waardoor aan eiser geen bewonersvergunning kan worden verleend.
5. Eiser heeft een beroep gedaan op het vertrouwensbeginsel. In dat verband heeft eiser aangevoerd dat hij erop mocht vertrouwen dat hij de verleende bewonersvergunning tot het einde van de geldigheid zou mogen houden, althans dat het niet per direct zou worden ingetrokken. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie onder meer de uitspraak van 10 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3347) is voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel nodig dat er aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan door een daartoe bevoegd persoon, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank is van oordeel dat daarvan geen sprake is. De verleende vergunning is naar zijn aard en gelet op artikel 27, tweede lid, gelezen in samenhang met het zesde lid, van de Verordening tijdelijk en worden steeds stilzwijgend verlengd voor een periode van zes maanden. Eiser kon er op basis van opeenvolgende, stilzwijgende verlengingen niet op vertrouwen dat hij ook in de toekomst steeds over de (per abuis) verleende bewonersvergunning kon blijven beschikken. De rechtbank merkt daarbij op dat verweerder de bewonersvergunning niet per direct, doch met ingang van 1 maart 2016 heeft ingetrokken en de intrekkingsdatum bij brief van 2 februari 2016 gedurende de bezwaarprocedure heeft geschorst. De beroepsgrond slaagt niet.
6. Eiser heeft voorts een beroep gedaan op het gelijkheidsbeginsel en aangevoerd dat uit navraag bij twaalf buren is gebleken dat hun bewonersvergunning niet is ingetrokken. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel moet voldoende worden onderbouwd. Niet is gebleken dat gelijke gevallen in dit geval ongelijk zijn behandeld. Verweerder heeft toegelicht dat het mogelijk is dat in het complex waar eiser woonachtig is, bewoners woonachtig zijn die beschikken over vergunningen die zijn verleend voor 15 april 2011. Deze vergunningen vallen onder een overgangsregeling dat valt te kenschetsen als uitsterfbeleid. Als blijkt dat er vergunningen ten onrechte zijn verleend, dan zullen deze door verweerder worden ingetrokken. Daarom faalt het beroep op het gelijkheidsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank eveneens.
7.1
Ten slotte heeft eiser een beroep gedaan op de hardheidsclausule. Hij heeft vrijwel geen inkomen en doet vrijwilligerswerk buiten de stad. Verder brengt hij zijn moeder, die in de schuldsanering zit, doordeweeks vroeg in de ochtenden naar haar werk en heeft zijn auto dan ook nodig. Daar komt nog bij dat de onderhavige vergunning min of meer een voortzetting is van de opgezegde vergunning die aan zijn vader, [naam] , was verleend, waardoor het redelijk is dat het uitsterfbeleid ook op deze situatie van toepassing is, aldus eiser.
7.2
De rechtbank overweegt dat bij de toepassing van de hardheidsclausule aan verweerder beoordelings- en beleidsvrijheid toekomt en dat de rechtbank de beslissing van verweerder om geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule daarom terughoudend dient te toetsen. Een beroep op de hardheidsclausule kan om die reden slechts bij uitzondering slagen en het is aan eiser om aannemelijk te maken dat er sprake is van omstandigheden die tot toepassing van de hardheidsclausule nopen. Het moet gaan om schrijnende gevallen, zoals bijvoorbeeld in het geval van personen die terminaal ziek zijn. Ter zitting is komen vast te staan dat de aan [naam] verleende bewonersvergunning, verbonden aan kenteken [kenteken] , op 31 augustus 2013 door hem is opgezegd. De onderhavige vergunning, die is verbonden aan kenteken [kenteken] , heeft eiser op 15 augustus 2013 aangevraagd. Anders dan eiser stelt is er dus geen sprake van voorzetting van de vergunning verleend aan [naam] . Gelet hierop is het uitsterfbeleid terecht niet van toepassing geacht en is dit ook geen bijzondere omstandigheid die verweerder ertoe noodzaakte om van de regels in de Parkeerverordening af te wijken. Ook voor wat betreft de overige omstandigheden heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid kunnen besluiten geen toepassing te geven aan de hardheidsclausule. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat verweerder, gelet op artikel 37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening, gehouden was de bewonersvergunning van eiser in te trekken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
9. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
10. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,-- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,-- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.Z. Achouak el Idrissi, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Akbuz, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.