Op 19 februari 2016 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak tussen een werkgever (eiseres) en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (verweerder) over een opgelegde bestuurlijke boete van € 14.250,-- wegens overtredingen van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). De rechtbank heeft de zaak beoordeeld naar aanleiding van een besluit van verweerder van 14 augustus 2014, waarin de boete was opgelegd voor het laten verrichten van arbeid door een vreemdeling zonder tewerkstellingsvergunning en het niet vaststellen van de identiteit van de vreemdeling. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarna verweerder het bezwaar ongegrond verklaarde.
Tijdens de zitting op 27 januari 2016 heeft eiseres aangevoerd dat zij niet verwijtbaar was voor de overtredingen, omdat zij bekend was met de verblijfsstatus van de vreemdeling en dat de volledige administratie op dat moment in het bezit was van de curator vanwege een faillissement. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiseres niet voldoende had gedaan om de overtredingen te voorkomen en dat er geen grond was voor het aannemen van verminderde verwijtbaarheid. De rechtbank heeft de boete voor de overtreding van artikel 2 van de Wav niet gematigd, maar heeft wel een matiging van 50% voor de overtreding van artikel 15 van de Wav toegepast, waardoor de totale boete werd vastgesteld op € 9.125,--.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Tevens heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het door eiseres betaalde griffierecht van € 331,-- dient te vergoeden en verweerder is veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 992,--. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.