In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 6 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. G.M. Haring, had beroep ingesteld tegen de terugvordering van een bijstandsuitkering die ten onrechte was uitgekeerd. De gemeente had op basis van artikel 59, eerste lid, van de Participatiewet (Pw) een bedrag van € 3.369,59 van eiser teruggevorderd, omdat hij en zijn voormalige echtgenote ten onrechte bijstandsuitkering hadden ontvangen over bepaalde periodes. Eiser betoogde dat de besluiten tot intrekking en herziening van de uitkering niet op de juiste wijze aan hem bekend waren gemaakt, aangezien deze alleen aan zijn voormalig partner waren gericht. De rechtbank oordeelde dat, hoewel de bekendmaking mogelijk niet correct was, dit in de huidige procedure geen rol kon spelen. Eiser had bezwaar moeten maken tegen de besluiten als hij het daar niet mee eens was.
De rechtbank verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit I niet-ontvankelijk, omdat verweerder het besluit had herzien en het bezwaar van eiser ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat eiser geen belang meer had bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit I. De rechtbank veroordeelde verweerder tot betaling van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 496,-, en droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiser te vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.