ECLI:NL:RBAMS:2017:10378

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2017
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
EA VERZ 17-718
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens verstoorde arbeidsverhouding en afwijzing van verzoek om billijke vergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 13 december 2017 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen een stichting en een werknemer, hierna aangeduid als [verweerder]. De stichting, verzoekster, heeft op 1 augustus 2017 een verzoekschrift ingediend tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, onderbouwd met de stelling dat er sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding en verwijtbaar handelen van de werknemer. De werknemer heeft hiertegen verweer gevoerd en verzocht om toekenning van een transitievergoeding en een billijke vergoeding. De mondelinge behandeling vond plaats op 15 november 2017, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de werknemer sinds 1 oktober 1988 in dienst was van de stichting en dat er in de loop der jaren verschillende conflicten zijn ontstaan, met name met zijn leidinggevenden. De rechter heeft geconcludeerd dat de arbeidsverhouding zodanig verstoord was dat van de stichting in redelijkheid niet kon worden gevergd de arbeidsovereenkomst voort te zetten. De rechter heeft ook geoordeeld dat de stichting zich voldoende heeft ingespannen om de werknemer terug te laten keren naar zijn functie, maar dat de werknemer zelf niet bereid was om aan een vruchtbare samenwerking bij te dragen.

De kantonrechter heeft het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst toegewezen, met als ontbindingsdatum 1 februari 2018. Tevens is geoordeeld dat de werknemer geen recht heeft op een transitievergoeding, omdat hij recht heeft op een bovenwettelijke uitkering die als gelijkwaardige voorziening wordt aangemerkt. De verzoeken van de werknemer om een billijke vergoeding zijn afgewezen. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 6207442 EA VERZ 17-718
beschikking van: 13 december 2017
beschikking van de kantonrechter
I n z a k e
de stichting
[naam stichting]
gevestigd te [vestigingsplaats stichting]
verzoekster
nader te noemen: [naam stichting]
gemachtigde: mr. J.D.A. Domela Nieuwenhuis
t e g e n
[verweerder]
wonende te [woonplaats verweerder]
verweerder
nader te noemen: [verweerder]
gemachtigde: mr. C.J.M. Scheen
VERLOOP VAN DE PROCEDURE
[naam stichting] heeft op 1 augustus 2017 een verzoekschrift (met 62 producties) ingediend, strekkende onder meer tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen.
[verweerder] heeft een verweerschrift (met 91 producties) ingediend, primair strekkende tot afwijzing van het ontbindingsverzoek en subsidiair - bij ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen - tot toekenning van de wettelijke transitievergoeding en veroordeling van [naam stichting] tot betaling van een billijke vergoeding.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling van de verzoeken hebben partijen nadere stukken toegezonden, [naam stichting] haar producties 63 en 64 en [verweerder] een nader verweer en zijn productie 92.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 november 2017. Voor [naam stichting] zijn verschenen [naam 1] en [naam 2] , vergezeld door mr. Domela Nieuwenhuis. [verweerder] is verschenen, vergezeld van
mr. Scheen. Partijen hebben de standpunten nader toegelicht, mede aan de hand van de door hun gemachtigden overgelegde pleitaantekeningen. Partijen hebben vragen van de kantonrechter beantwoord en zij hebben op elkaar kunnen reageren. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden. Vervolgens is beschikking bepaald.
GRONDEN VAN DE BESLISSING

1.De feiten

1.1.
[verweerder] , geboren op [naam 2] , is sinds 1 oktober 1988 in dienst van [naam stichting] , laatstelijk als Onderzoeker 1 bij de Faculteit Sociale Wetenschappen (hierna: FSW). Hij beschikt over een doctorandustitel en een doctorsgraad in de Psychologie. De arbeidsovereenkomst van partijen geldt inmiddels als te zijn aangegaan voor onbepaalde tijd. Het laatstgenoten salaris bedraagt € 5.861,-- bruto per maand (exclusief vakantiebijslag en eindejaarsuitkering). Op de arbeidsovereenkomst is de cao Nederlandse Universiteiten van toepassing.
1.2.
[verweerder] is vanaf zijn indiensttreding bij [naam stichting] achtereenvolgens als promovendus en - na te zijn gepromoveerd - als adjunct-onderzoeker en later als universitair docent werkzaam geweest. Met ingang van 1 januari 2011 is de afdeling Methoden & Technieken van FSW, waar [verweerder] toen werkte, opgegaan in de afdeling Sociologie, die destijds onder leiding stond van professor [naam professor 1] . [verweerder] maakte deel uit van de themagroep ‘Social Context of Aging’, onder leiding van professor [naam professor 2] .
1.3.
Met ingang van 1 april 2011 is [verweerder] , op voordracht van [naam professor 1] , tijdelijk bevorderd tot Onderzoeker 1, en wel voor de duur van drie jaren (waarna zou worden bezien of hij aan de eisen voor een permanente bevordering voldoet). In de functie van Onderzoeker 1 ligt de nadruk op de acquisitie, coördinatie en uitvoering van contractonderzoek. [verweerder] werd als Onderzoeker 1 belast met het geven van leiding aan projecten en de begeleiding van promovendi. Voorts diende hij te voldoen aan de facultaire publicatienorm.
1.4.
In het jaargesprek van 14 maart 2011 heeft [naam professor 1] het functioneren van [verweerder] in de periode van mei 2010 tot en met februari 2011 over het geheel genomen positief beoordeeld. Hij presteerde uitstekend op het werven en vormgeven van een aantal projecten, maar er werden kanttekeningen geplaatst die volgens [naam professor 1] structurele verbetering behoefden. Zo gaf [verweerder] , anders dan zijn collega’s, geen onderwijs, had hij een publicatieachterstand en was hij op de afdeling Sociologie naar het oordeel van [naam professor 1] onvoldoende zichtbaar.
1.5.
In de loop van 2011 heeft [naam professor 1] stevige kritiek geuit op het functioneren van [verweerder] . De verhouding tussen beiden kwam verder onder druk te staan toen [naam professor 1] als afdelingshoofd bij de Ombudsman Wetenschappelijke Integriteit in februari 2012 melding deed van het vermoeden dat [verweerder] de wetenschappelijke integriteit schond. Het betrof een onderzoek dat [verweerder] in 2011 deed en waarbij hij leiding gaf aan twee promovendi. Deze promovendi vermoedden dat [verweerder] zich schuldig maakte aan datafraude. [verweerder] werd op non-actief gesteld. De Ombudsman heeft een commissie ingesteld die onderzoek heeft gedaan. De commissie heeft geen bewijs voor datafraude gevonden. Wél werd geconcludeerd dat [verweerder] zich strikter had dienen te houden aan de regels die zien op de transparantie en controleerbaarheid van gegevensverzameling. Het College van Bestuur van [naam stichting] heeft deze conclusies overgenomen. Er werd geen sanctie opgelegd. In november 2012 is [verweerder] door het College van Bestuur gerehabiliteerd.
1.6.
Een van de projecten waarbij [verweerder] betrokken was, was het zogenoemde [naam project 1] . Sinds eind oktober 2011 stond zijn positie in dat project ter discussie en begin februari 2012 werd het vertrouwen in [verweerder] als projectleider opgezegd.
Een ander project van [verweerder] was het zogenoemde [naam project 2] . Bij brief van 7 maart 2012 heeft professor [naam professor 3] aan [verweerder] meegedeeld dat hij de voortgang van het project in gevaar bracht, de onderlinge verhoudingen verstoorde en niet meer als projectleider kon worden aanvaard. [verweerder] zou onder meer de integriteit van enkele collega’s, die het project wetenschappelijk droegen, in twijfel hebben getrokken en daardoor een vertrouwensbreuk hebben veroorzaakt.
1.7.
Omdat [verweerder] geen vertrouwen meer had in [naam professor 1] heeft hij de Faculteit der Exacte Wetenschappen (FEW) verzocht om hem ‘gastvrijheid’ te verlenen. In april 2012 is deze hem, aanvankelijk tot 1 januari 2013, verleend. In deze periode van gastvrijheid bleven de salarislasten drukken op FSW, maar [verweerder] was feitelijk werkzaam binnen de afdeling Informatica, bij de onderzoeksgroep Artificiële Intelligentie, van FEW.
1.8.
In het jaargesprek van 29 maart 2012 heeft [naam professor 1] het functioneren van [verweerder] in de periode van maart 2011 tot en met februari 2012 als onvoldoende beoordeeld. Tegen het functioneringsverslag maakte [verweerder] bezwaar bij het College van Bestuur. Eind november 2012 oordeelde het College van Bestuur dat FSW in redelijkheid tot de beoordeling heeft kunnen komen. Anders dan [verweerder] had aangevoerd, was volgens het College van Bestuur niet gebleken dat zijn onvoldoende functioneren samenhing met onduidelijkheid in de facultaire organisatie. [verweerder] kwam van dit oordeel in beroep bij de Commissie van Beroep in de zin van de toepasselijke cao. Bij deze commissie voerde [verweerder] aan dat hij al sinds 2008 een conflictueuze relatie met [naam professor 1] heeft en dat deze bij de aangevochten beoordeling vooringenomen was. Bij uitspraak van 18 juli 2013 verklaarde de Commissie van Beroep het beroep van [verweerder] gegrond. Omdat [naam professor 1] ter zitting zijn moeizame relatie met [verweerder] niet had ontkend, overwoog de commissie dat hij weliswaar als beoordelaar van [verweerder] kon optreden, maar dat hij zichzelf wel ‘toetsbaar’ moet maken. Nu dat naar het oordeel van de commissie niet was gebeurd, werd geconcludeerd dat [naam stichting] de klacht van [verweerder] over de vooringenomenheid van [naam professor 1] niet had weerlegd. Het beroep werd gegrond verklaard en de eerdere beoordeling vernietigd.
1.9.
Inmiddels was de gastvrijheid van [verweerder] bij FEW verlengd tot eind 2013 en had hij het College van Bestuur verzocht om zijn formatie formeel en definitief over te hevelen van FSW naar FEW. Omdat navraag [naam stichting] leerde dat FEW, de budgetverantwoordelijke, vooralsnog niet wilde meewerken aan een definitieve tewerkstelling van [verweerder] , werd dit verzoek afgewezen. [naam stichting] verklaarde zich bij brief van 7 maart 2013 bereid mee te werken aan een overgang van [verweerder] naar FEW wanneer daartoe naar het oordeel van FEW de mogelijkheid zou bestaan. [verweerder] kwam in beroep bij de Commissie van Beroep. Hij meende dat [naam professor 1] de overgang van de projectgelden naar FEW opzettelijk blokkeerde en voelde zich door [naam professor 1] en het faculteitsbestuur tegengewerkt. [naam stichting] meende dat hiervan geen sprake was, maar erkende dat de verhouding tussen [naam professor 1] en [verweerder] was verstoord. Aan een terugkeer van [verweerder] naar FSW stond dat volgens [naam stichting] echter niet in de weg, omdat [naam professor 1] per 1 september 2013 als afdelingshoofd werd vervangen door professor [naam 1] . De Commissie van Beroep heeft [naam stichting] in de gelegenheid gesteld om een oplossing buiten FSW te exploreren of om anders de terugkeer van [verweerder] naar FSW te bevorderen. Eind september 2013 liet de HRM-directrice van [naam stichting] aan [verweerder] weten dat ook uit nader onderzoek was gebleken dat FEW geen opening bood voor een permanente oplossing en dat daarom zou worden gestreefd naar een terugkeer naar FSW per 1 november 2013. [naam 1] wilde zich daarvoor inzetten. Voorgesteld werd om een onafhankelijk mediator de terugkeer te laten begeleiden, om zo een nieuwe start mogelijk te maken. Daarbij zou de aandacht uit moeten gaan naar
‘het positief vormgeven van de toekomstige samenwerking en niet naar de door beide partijen ervaren obstakels uit het verleden’, aldus de HRM-directrice bij brief van 20 september 2013.
1.10.
Op 11 oktober, 12 en 29 november 2013 hebben partijen met elkaar gesproken. [naam stichting] heeft [verweerder] uitgenodigd om te komen met mogelijke andere oplossingen buiten FSW (dan FEW), maar meende dat intussen moest worden toegewerkt naar zijn terugkeer naar FSW. Omdat [verweerder] erin volhardde dat de [naam project 2] -projectsubsidie aan hem moest worden toegekend, heeft [naam stichting] in overleg met [verweerder] een onafhankelijke commissie ingesteld om dit nader te onderzoeken. [verweerder] stelde zich verder op het standpunt dat van hem, na terugkeer naar FSW, niet kon worden gevergd dat hij zich functioneel zou laten aansturen door [naam professor 2] of [naam professor 3] . [verweerder] liet zich daarbij badinerend over hen uit. Tegen [naam 1] als zijn nieuwe leidinggevende had hij geen bezwaar.
1.11.
Op verzoek van [verweerder] is daarop de geschorste beroepsprocedure bij het College van Beroep op 20 december 2013 hervat. Hij stelde zich op het standpunt dat [naam stichting] zich jegens hem niet als goed werkgever gedroeg door geen formatieruimte naar FEW te willen overhevelen. [naam stichting] bestreed dit en betoogde dat zij zich voldoende voor een regeling van het geschil met [verweerder] inspande. Bij uitspraak van 7 februari 2014 heeft het College van Beroep het beroep van [verweerder] ongegrond verklaard. Naar het oordeel van het College van Beroep heeft [naam stichting] in redelijkheid kunnen besluiten om niet mee te werken aan een overheveling van formatieruimte. Voorts was niet gebleken dat [naam stichting] zich onvoldoende heeft ingespannen om de overgang van [verweerder] naar een andere werkplek ordentelijk te laten verlopen.
1.12.
Eind december 2013 eindigde de periode van gastvrijheid van [verweerder] bij FEW. Op verzoek van [naam stichting] bleek FEW bereid nog tot 1 maart 2014 gastvrijheid te verlenen, opdat de aansluitende terugkeer van [verweerder] naar FSW kon worden voorbereid.
1.13.
De commissie die was belast met nader onderzoek naar de claim van [verweerder] betreffende de [naam project 2] -projectsubsidie heeft op 28 februari 2014 geconcludeerd dat hij geen aanspraak kan maken op de menskracht en financiële middelen waarop hij uitzicht zou hebben gehad als hij zijn werkzaamheden in het [naam project 2] na 2011 had kunnen voortzetten.
1.14.
Het overleg van partijen over de voorwaarden waaronder [verweerder] weer bij de afdeling Sociologie van FSW aan de slag zou gaan, is gevoerd onder leiding van een onafhankelijk mediator. Aan de zijde van [naam stichting] namen [naam 1] als beoogd hiërarchisch leidinggevende en [naam professor 2] als functioneel leidinggevende van [verweerder] aan de mediation deel. De mediation is afgebroken toen [verweerder] zich op 17 april 2014 ziek meldde met - mede - aan de werksituatie gerelateerde gezondheidsklachten. Volgens [verweerder] was sprake van een verstoring in de verhouding met [naam 1] en [naam professor 2] . Hij drong aan op overplaatsing naar een andere werkplek.
1.15.
De re-integratie van [verweerder] heeft plaatsgevonden binnen de Faculteit der Godgeleerdheid (hierna FGG). Hem werd een externe coach toegewezen.
1.16.
Nadat de bedrijfsarts partijen op 30 oktober 2015 had geadviseerd om verder met elkaar te praten, nu de klachten van [verweerder] niet (meer) primair van medisch aard waren, verzocht [verweerder] om structureel bij FGG te worden aangesteld. Onderzoek bij FGG leerde echter dat die faculteit daarvoor geen financiële ruimte had. [naam stichting] wilde daarom met [verweerder] opnieuw overleggen over zijn terugkeer naar FSW. [verweerder] stelde zich eind december 2015 jegens [naam stichting] op het standpunt dat voorafgaand aan een terugkeer naar FSW onder meer het onderzoek naar de vermeende datafraude in 2011 diende te worden opgehelderd en dat er duidelijkheid moest komen over de beschikbaarheid van subsidies die hij in de voorgaande jaren ten behoeve van FSW heeft binnengehaald. Overleg tussen [verweerder] en [naam 2] (decaan) bleef vervolgens zonder resultaat. Begin februari 2016 heeft [verweerder] zich onder psychiatrische behandeling gesteld. Op 24 februari 2016 heeft hij zich volledig beter gemeld. Op verzoek van [verweerder] heeft het UWV op 30 maart 2016 geoordeeld dat hij inderdaad op 24 februari 2016 in staat was de bedongen arbeid te verrichten.
1.17.
Op 14 maart 2016 diende [verweerder] bij het College van Bestuur een klacht in over ongewenst gedrag, in de vorm van pesten en discriminatie, van vijftien medewerkers van [naam stichting] , onder wie [naam 1] en [naam professor 2] . Volgens [verweerder] is sinds de fraudeklacht in 2011 sprake van vooringenomenheid jegens hem, hebben [naam 1] en [naam professor 2] zich er niet bij kunnen neerleggen dat hij door de Ombudsman Wetenschappelijke Integriteit is ‘vrijgesproken’ en zijn zij hem onterecht blijven beschuldigen. Nadat de klachtbrief van 14 maart 2016 was doorgeleid naar de Commissie ongewenst gedrag, heeft [verweerder] de discriminatieklacht ingetrokken.
1.18.
Op 12 mei 2016 is opnieuw met [verweerder] besproken dat hij na zijn terugkeer bij FSW [naam 1] zijn hiërarchisch leidinggevende en [naam professor 2] zijn functioneel leidinggevende zullen zijn, dat [naam stichting] met hem wil overleggen over redelijke condities waaronder hij terugkeert, maar dat hij zich dient te schikken in die - binnen de afdeling Sociologie - gebruikelijke organisatorische inbedding. Daags daarna heeft [verweerder] laten weten te willen terugkeren naar FSW en met [naam stichting] te willen overleggen over de condities waaronder dat gebeurt. Dit overleg vond plaats op 20 mei 2016. Afgesproken is dat [verweerder] op 30 mei 2016 naar FSW zal terugkeren, dat er periodiek werkoverleg met [naam 1] en [naam professor 2] zal plaatsvinden, dat na drie maanden zal worden geëvalueerd en dat [verweerder] wordt begeleid door de externe coach met wie hij al langer contact had. Omdat [verweerder] mede door zijn afwezigheid wegens ziekte niet tijdig had kunnen voldoen aan de vereisten die in 2011 waren gesteld aan de definitieve benoeming in de functie van Onderzoeker 1, werd hem meer tijd gegund om alsnog aan de eisen voor een permanente bevordering te voldoen.
1.19.
Op 30 mei 2016 heeft [verweerder] zijn werk bij FSW hervat. Bij brief van 20 juni 2016 aan [naam 1] liet [verweerder] weten dat de
‘scherpe toon’van [naam professor 2] en diens
‘negatieve, geïrriteerde en beledigende houding’hem kwetsten (hij gaf daarvan in zijn brief negen voorbeelden) en dat hij van hem
‘passende erkenning’verwachtte. In een gesprek op 23 juni 2016 deelde [verweerder] mee dat hij zich door [naam professor 2] in zijn
‘waardigheid aangetast’en zich door hem
‘gediskwalificeerd’voelde. Hij zou worden gediscrimineerd en gepest. Omdat [naam professor 2] desgevraagd te kennen gaf zich aan de gemaakte werkafspraken te houden, heeft op 27 juni 2016 onder leiding van [naam 1] een gesprek plaatsgevonden waarin met [verweerder] en [naam professor 2] op de voorafgegane vier weken werd teruggeblikt. [verweerder] stelde zich in het gesprek op het standpunt dat de discriminatie en het pesten door [naam professor 2] zijn werkhervatting bemoeilijkten. Hij vond dat hij - net als anderen - moest kunnen mailen met LASA (Longitudinal Aging Study Amsterdam), een interfacultair samenwerkingsverband en onderzoeksprogramma op het gebied van veroudering. Volgens [naam 1] was deze tijdelijke beperking in externe contacten juist bedoeld om hem te beschermen. Volgens [naam professor 2] was van discriminatie of pesten geen sprake, ontbrak het [verweerder] aan zelfstandigheid, liet de kwaliteit van zijn werk te wensen over en reageert hij erg defensief op kritische opmerkingen.
1.20.
Bij email van 29 juni 2016 maakte [verweerder] melding van het - door hem niet nader gespecificeerde - vermoeden van
‘fabricage’van data binnen het LASA-onderzoeksprogramma. Hij verlangde als wetenschapper de vrijheid om die data af te wijzen. Dat hem die vrijheid niet werd gegund, achtte hij in strijd met de hem toekomende wetenschappelijke zelfstandigheid. [naam professor 2] nam dit op met de LASA-stuurgroep, die begin juli 2016 concludeerde dat er geen reden is om te twijfelen aan de integriteit van de dataverzameling van LASA. Bij brief van 12 juli 2016 heeft [naam stichting] [verweerder] dringend verzocht geen ongefundeerde geruchten over datafabricage binnen LASA meer te verspreiden. Hij werd verwezen naar de procedure die bij twijfel aan de wetenschappelijke integriteit dient te worden gevolgd.
1.21.
Bij brief van 7 juli 2016 heeft [naam stichting] [verweerder] , met behoud van salaris, vrijgesteld van de verplichting tot het verrichten van werk. Er zou sprake zijn van een verstoring van de arbeidsrelatie tussen [verweerder] en [naam professor 2] . In mediation werd, na de eerdere interventies, geen heil meer gezien. Aangekondigd werd dat gedurende drie maanden onder leiding van een externe loopbaancoach zou worden gezocht naar ander passend werk
- gezien de verstoorde verhouding - buiten FSW. [verweerder] heeft tegen de vrijstelling van werk bezwaar gemaakt, welk bezwaar op 16 februari 2017 door het College van Bestuur ongegrond is verklaard. [naam stichting] heeft het verzoek van [verweerder] om tot 1 november 2016 met verlof te mogen, afgewezen omdat zij van hem verlangde dat hij zou meewerken aan het herplaatsingsonderzoek.
1.22.
Bij brieven van 15 augustus en 24 oktober 2016 diende [verweerder] bij het College van Bestuur opnieuw een klacht in over discriminatie en pesten, onder meer door [naam 1] en [naam professor 2] .
1.23.
Vanaf 1 september 2016, na de vakantie van [verweerder] , heeft [naam stichting] onderzoek verricht naar de mogelijkheid van diens herplaatsing. Dit onderzoek heeft niet geresulteerd in een herplaatsing van [verweerder] .
1.24.
De klacht van [verweerder] over discriminatie en pesten is onderzocht door de Commissie ongewenst gedrag van [naam stichting] . De commissie rapporteerde op 30 januari 2017 aan het College van Bestuur en concludeerde dat uit het ingestelde onderzoek (waarin de betrokkenen zijn gehoord) niet was gebleken van ongewenst gedrag waardoor de persoonlijke integriteit van [verweerder] is aangetast, noch bij de start van de werkhervatting bij FSW op 30 mei 2016, noch in de begeleiding door [naam professor 2] daarna. Uit het rapport:
‘De bewering van klager dat aangeklaagde( [naam professor 2] , ktr.)
hem denigrerend, laatdunkend of anderszins kleinerend zou hebben bejegend wordt verder niet gestaafd door de informatie die de commissie tijdens haar onderzoek heeft vergaard. (-) Dat klager zich beknot heeft gevoeld in zijn autonomie om zich als onderzoeker vrijelijk te bewegen in de academische gemeenschap, bijvoorbeeld door van hem te vergen om e-mails aan derden voorafgaand aan verzending voor te leggen een aangeklaagde, is begrijpelijk. Dit gevoel vindt naar het oordeel van de commissie echter niet zijn oorzaak in gedragingen van aangeklaagde die kunnen worden aangemerkt als pesterijen, maar in het kader van instructies en voorwaarden (die) aan klager bij zijn werkhervatting (zijn) meegegeven.’De commissie adviseerde het College van Bestuur om de klacht ongegrond te verklaren. Dat heeft het college op 16 februari 2017 gedaan. Ook het bezwaar van [verweerder] tegen andere besluiten of gedragingen van [naam stichting] is ongegrond verklaard.

2.Het verzoek van [naam stichting]

2.1.
verzoekt om ontbinding van de arbeidsovereenkomst van partijen, zowel wegens een verstoorde arbeidsverhouding (in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder g BW) als verwijtbaar handelen van [verweerder] (als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder e BW). Die verstoring en dat verwijtbaar handelen zijn volgens [naam stichting] zodanig dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met hem te laten voortduren. [naam stichting] verzoekt voorts te bepalen dat zij aan [verweerder] geen transitievergoeding verschuldigd is.
2.2.
[naam stichting] legt aan haar verzoek ten grondslag dat zij zich er geruime tijd voor heeft ingespannen om [verweerder] , die na kritiek op zijn functioneren en problemen in de samenwerking met zijn toenmalige leidinggevende in 2012 en 2013 elders gastvrijheid genoot maar daarna geen werkzaamheden van enige omvang meer heeft verricht, te doen terugkeren naar FSW om daar de bedongen arbeid te hervatten, maar dat dit door diens toedoen niet mogelijk is gebleken. [verweerder] was moeilijk te bewegen om zijn werkzaamheden bij FSW te hervatten en heeft dat zo lang mogelijk proberen uit te stellen. Toen mediation in april 2014 nagenoeg was afgerond en tot overeenstemming had geleid, is een periode van ziekte gevolgd. Toen [verweerder] in februari 2016 hersteld was, is uitgebreid met hem overlegd over redelijke condities waaronder hij weer bij FSW aan de slag zou gaan, maar al kort na zijn werkhervatting op 30 mei 2016 is de arbeidsverhouding met onder meer [naam professor 2] , zijn functioneel leidinggevende, zodanig verstoord dat een vruchtbare werkrelatie met [verweerder] binnen FSW redelijkerwijs niet meer te verwachten is. Herplaatsing in een wetenschappelijke functie binnen FSW lag daarna, door de conflictueuze opstelling van [verweerder] jegens een groot aantal medewerkers, niet meer in de rede. Pogingen om hem buiten FSW te herplaatsen in een gelet op zijn opleiding en werkervaring passende functie zijn vervolgens vruchteloos gebleken. Daarbij speelde een rol dat [verweerder] niet is gepromoveerd op wetenschapsgebieden waarvoor vacatures zijn.
2.3.
[naam stichting] stelt zich op het standpunt dat [verweerder] ingevolge artikel 7:673b BW geen recht heeft op een transitievergoeding (die anders € 72.160,31 bruto zou hebben bedragen), omdat hij ingevolge de toepasselijke cao recht heeft op een bovenwettelijke uitkering die het bedrag van een transitievergoeding ver te boven gaat en daarom als een - meer dan - gelijkwaardige voorziening moet worden aangemerkt. Uitgaande van een ontbinding van de arbeidsovereenkomst per ultimo 2017 draagt [naam stichting] tot 1 maart 2024 de kosten van de bovenwettelijke uitkering, en wel tot een bedrag van € 322.927,26.

3.Het verweer en de tegenverzoeken van [verweerder]

3.1.
voert verweer tegen het ontbindingsverzoek. Van een duurzame verstoring van de arbeidsverhouding is volgens hem geen sprake. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat hem van de ontstane situatie geen verwijt treft, maar juist [naam stichting] schuld heeft aan de - volgens hem slechts tijdelijke - verstoring van de arbeidsverhouding, zodat van haar mag worden gevergd zich voor herstel van de verhoudingen in te zetten. [naam stichting] heeft hem onterecht van datafraude beschuldigd en op non-actief gesteld. [naam professor 1] heeft hem zonder grond van onvoldoende functioneren beticht. [verweerder] verwijt [naam stichting] voorts dat zij hem onvoldoende in de gelegenheid heeft gesteld de geïnitieerde projecten te volbrengen en vervolgprojecten te verwerven. De daarvoor benodigde projectondersteuning in de vorm van financiële middelen en menskracht werd hem onthouden. [verweerder] maakt (onder meer) aan [naam professor 2] en [naam 1] het verwijt dat zij zijn werkhervatting bij FSW hebben tegengewerkt.
3.2.
[verweerder] verzoekt zijnerzijds om, in het geval de arbeidsovereenkomst van partijen zou worden ontbonden, aan hem de wettelijke transitievergoeding toe te kennen. Voorts maakt [verweerder] jegens [naam stichting] aanspraak op een billijke vergoeding van
€ 1.065.178,14, omdat de ontbinding het gevolg is van ernstige verwijtbaar handelen of nalaten van [naam stichting] .

4.De beoordeling

4.1.
Uitgangspunt bij de beoordeling van het verzoek van [naam stichting] is dat de werkgever op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 1, aanhef en onder a Burgerlijk Wetboek (BW) de kantonrechter kan verzoeken de arbeidsovereenkomst met de werknemer te ontbinden, indien daarvoor een redelijke grond als bedoeld in artikel 7:669 lid 3, aanhef en onder c tot en met h BW bestaat. De kantonrechter dient te onderzoeken of een redelijke grond tot ontbinding bestaat. Daaraan voorafgaand heeft de kantonrechter ingevolge artikel 7:671b lid 2 juncto lid 6 BW onderzocht of een opzegverbod in de zin van artikel 7:670 BW of enig ander opzegverbod geldt. Vast staat dat van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte sinds 24 februari 2016 geen sprake meer is, zodat het opzegverbod wegens ziekte als bedoeld in artikel 7:670 lid 1 BW niet geldt. [verweerder] is in de loop van 2016 enige tijd lid geweest van de ondernemingsraad van [naam stichting] , zodat voor hem wél het opzegverbod van artikel 7:670 lid 10 BW geldt. Aan een inwilliging van het ontbindingsverzoek staat dat evenwel op grond van artikel 7:671b lid 6 BW niet in de weg, omdat niet in geschil is dat dit verzoek geen verband houdt met het eerdere OR-lidmaatschap van [verweerder] .
4.2.
[naam stichting] heeft aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag gelegd dat sprake is van een zodanig verstoorde arbeidsverhouding (in de zin van artikel 7:669 lid 3 onder g BW) en van zodanig verwijtbaar handelen van [verweerder] (als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder e BW) dat van haar in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met hem te laten voortduren. Voorts meent [naam stichting] dat de kantonrechter, gehouden tot ambtshalve aanvulling van rechtsgronden, de arbeidsovereenkomst van partijen kan ontbinden indien hij tot het oordeel komt dat sprake is van een van de andere, in het derde lid van artikel 7:669 BW genoemde, ontslaggronden. Nu evenwel de stellingen van [naam stichting] zijn toegesneden op de bedoelde g- en e-ontslaggrond, zal de kantonrechter zich tot een toetsing aan die beide gronden beperken. [naam stichting] heeft haar verzoek uitdrukkelijk niet op de d-grond (ongeschiktheid van werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid) gebaseerd.
4.3.
Bij de beoordeling van het ontbindingsverzoek stelt de kantonrechter voorop dat het aan [naam stichting] is om te stellen en zo nodig te bewijzen dat zich een van de door haar aangevoerde gronden voor ontslag voordoet. Gelet op hetgeen [naam stichting] aan haar verzoek ten grondslag heeft gelegd, zal het er in dit geding om gaan of uit de feiten en omstandigheden die tussen partijen niet in geschil zijn of die over en weer onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken, redelijkerwijs kan worden afgeleid dat sprake is van een duurzaam verstoorde arbeidsverhouding of van verwijtbaarheid. Waar [verweerder] ter zitting heeft gesuggereerd dat het dossier mogelijk niet compleet is, wijst de kantonrechter erop dat het op de weg ligt van de partij die er belang bij heeft dat bij de beoordeling op enig schriftelijk stuk acht wordt geslagen om dat in het geding te brengen. De beoordeling zal daarom plaatsvinden op basis van wat partijen hebben aangevoerd en de door hen in het geding gebrachte stukken.
4.4.
Niet in geschil is dat de arbeidsverhouding tussen [verweerder] en [naam professor 2] kort na de werkhervatting per 30 mei 2016 is verstoord. Partijen twisten erover of deze verstoring zodanig is dat van [naam stichting] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te laten voortduren. Volgens [verweerder] is de verstoring niet duurzaam en brengt verwijtbaarheid aan de zijde van [naam stichting] mee dat ontbinding van de arbeidsovereenkomst niet gerechtvaardigd is. Hierna zal de kantonrechter beoordelen of [naam stichting] de verstoring van de arbeidsverhouding heeft gecreëerd met het enkele doel om een ontbinding van de arbeidsovereenkomst te forceren. Ook zal worden bezien of de arbeidsverhouding nog te herstellen is. Vervolgens is de vraag of [verweerder] van de verstoring een verwijt treft. Dat bepaalt onder meer of op [naam stichting] een herplaatsingsverplichting rust (bij verwijtbaarheid en toewijzing van het ontbindingsverzoek op de e-grond ligt herplaatsing niet in de rede). Ten slotte is de vraag of aan de zijde van [naam stichting] sprake is van ernstige verwijtbaarheid. Alleen in dat geval is plaats voor een billijke vergoeding, zoals door [verweerder] verzocht.
4.5.
Het partijdebat heeft zich uitgestrekt tot een geruime periode en tot een groot aantal verwikkelingen die zich in die tijd tussen partijen heeft voorgedaan. Een aanzienlijk deel van hetgeen [verweerder] , onder overlegging van producties, heeft aangevoerd raakt evenwel niet de kern van het geschil. Allerlei (beleids-)beslissingen die [naam stichting] in de loop der jaren heeft genomen over de inrichting van (het werk in) haar organisatie, en die [verweerder] onwelgevallig waren, staan in dit geding niet ter beoordeling van de kantonrechter, niet alleen omdat die beslissingen niet geacht kunnen worden in verband te staan met de gestelde verstoring van de arbeidsverhouding tussen [verweerder] en [naam professor 2] , maar ook omdat niet is komen vast te staan dat [naam stichting] die beslissingen in redelijkheid niet heeft kunnen nemen. Zoals ook in de uitspraak van de Commissie van Beroep van 7 februari 2014 tot uitdrukking is gebracht, komt [naam stichting] als ondernemer de benodigde beleids- en beoordelingsvrijheid toe, waardoor [verweerder] zich in beginsel in haar (financiële en organisatorische) beslissingen heeft te schikken. Dat wordt niet anders indien [verweerder] zich door die beslissingen in zijn functioneren belemmerd heeft gevoeld. Dat functioneren staat in dit geding niet ter discussie. Van [verweerder] mocht verwacht worden dat hij zich op den duur over zijn onvrede heen zou zetten, óók indien [naam professor 2] of [naam 1] bij die beslissingen in het verleden vanuit hun toenmalige functie op enigerlei wijze betrokken zijn geweest. Overigens is niet gebleken dat zij bij die beslissingen een zodanige rol hebben gespeeld dat [verweerder] hen dit redelijkerwijs ook thans nog zou kunnen nadragen.
4.6.
De kern van hetgeen [naam stichting] aan haar ontbindingsverzoek ten grondslag heeft gelegd betreft de gestelde verstoring van de arbeidsverhouding tussen medewerkers van FSW en [verweerder] . De aangevoerde problemen in de samenwerking met [verweerder] dateren in elk geval vanaf 2011. Ofschoon [verweerder] in de beroepsprocedure tegen de beoordeling van zijn functioneren in 2011 melding heeft gemaakt van een al sinds 2008 lopend conflict met [naam professor 1] (die hem overigens in 2011 wel voordroeg voor bevordering tot Onderzoeker 1), heeft klaarblijkelijk het gebeurde in 2011 en begin 2012, toen er stevige kritiek kwam op zijn functioneren, hem het projectleiderschap in enkele projecten ontnomen werd en [naam professor 1] melding deed van een vermoeden van datafraude, geleid tot een cesuur in de relaties die [verweerder] onderhield met FSW-medewerkers, in het bijzonder - maar niet alleen - met zijn leidinggevenden. Vanaf begin 2012 lijkt [verweerder] alles in het werk te hebben willen stellen om te voorkómen dat hij nog werkzaamheden binnen FSW had te verrichten. Dat moge voor enige tijd een begrijpelijke reactie zijn geweest op de ingrijpende gebeurtenis die de melding van een vermoeden van schending van de wetenschappelijke integriteit voor hem als wetenschapper was. [naam stichting] heeft daarvoor ook begrip getoond, waar zij zich niet tegen een geruime periode van gastvrijheid bij FEW heeft verzet. Toen in de loop van 2013 de projecten waarbij [verweerder] betrokken was geëindigd waren en zijn gastvrijheid bij FEW niet was verlengd, had [naam stichting] er evenwel als werkgever belang bij dat hij naar FSW terugkeerde, omdat hij daar - onder de gebruikelijke hiërarchische en functionele leiding - een bijdrage diende te leveren aan de voortgang van het werk van de faculteit. Daarvoor bestond toen in die zin ook geen beletsel meer dat [naam professor 1] per 1 september 2013 als afdelingshoofd was opgevolgd door [naam 1] .
4.7.
Van [verweerder] mocht, in elk geval vanaf dat moment, redelijkerwijs verlangd worden dat hij zich inzette voor het welslagen van een terugkeer naar FSW, temeer nu - ook na herhaalde exploraties - niet was gebleken dat FEW bereid of FGG in staat was om mee te werken aan een permanente tewerkstelling aldaar. Uit zijn brief van 23 december 2015 en het verslag van het gesprek dat hij op 5 januari 2016 met de decaan had, blijkt evenwel dat [verweerder] - ook toen nog - vol wrok zat over het onrecht dat hem in zijn ogen in 2011 was aangedaan. [verweerder] gaf er geen blijk van zich te realiseren dat het in het belang is van de academische gemeenschap als geheel dat een vermoeden van datafraude onafhankelijk en zorgvuldig wordt onderzocht en dat hij er ook zelf bij gebaat was dat signalen uit de organisatie die hem in een ongunstig daglicht stelden serieus werden genomen. In plaats daarvan lijkt de kring van personen die [verweerder] als schuldig aan het ervaren onrecht heeft beschouwd zich allengs te hebben uitgebreid van [naam professor 1] naar [naam professor 2] en [naam 1] (en tal van anderen die zich aan de zijde van [naam stichting] schaarden). Niet gebleken is evenwel dat hen van hun mogelijke aandeel in de kwestie van destijds een verwijt treft, laat staan dat [verweerder] dat hun ook jaren later, bij zijn terugkeer naar FSW in mei 2016, redelijkerwijs nog heeft mogen tegenwerpen. Hierbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat de Ombudsman Wetenschappelijke Integriteit in 2012 weliswaar geen aanwijzingen voor datafraude heeft gevonden, maar dat wél is geoordeeld dat [verweerder] zich strikter had dienen te houden aan de regels omtrent transparantie en controleerbaarheid van gegevensverzameling. Alles overziende overheerst de indruk dat [verweerder] zich niet over zijn wrokgevoelens heeft kunnen heen zetten en zich niet meer heeft kunnen voegen in een ondergeschikte positie jegens functionarissen die hij voor de door hem gepercipieerde aantasting in zijn eer en goede naam mede verantwoordelijk hield.
4.8.
In retrospectief is in de reactie van [verweerder] op de interventies van [naam stichting] een patroon zichtbaar dat ertoe heeft geleid dat het lange tijd niet lukte om diens terugkeer naar FSW te realiseren. Daarvan kan [verweerder] geen verwijt worden gemaakt voor zover het de periode betreft dat hij (van 17 april 2014 tot 24 februari 2016) wegens ziekte verhinderd was te werken, maar voorstelbaar is dat het [naam stichting] heeft teleurgesteld dat de ogenschijnlijk succesvol verlopen mediation in maart 2014 niet met de ondertekening van afspraken over een terugkeer naar FSW kon worden afgesloten. Daarom moest dat overleg worden hervat toen [verweerder] zodanig hersteld was dat er weer ruimte was om naar werkhervatting toe te werken. Dat nader overleg is, zo blijkt uit de overgelegde stukken uit die periode, door toedoen van [verweerder] opnieuw moeizaam verlopen, hetgeen bij [naam stichting] begrijpelijkerwijs twijfel heeft gewekt of hij wel wenste mee te werken aan een werkhervatting bij FSW. Van [verweerder] mocht worden verlangd, net als [naam stichting] bereid was te doen, het verleden te laten rusten en zich te richten op zijn toekomst binnen FSW. In plaats daarvan heeft [verweerder] bij brief van 23 december 2015 en in het gesprek van 5 januari 2016 allerlei kwesties uit het verleden aan de orde gesteld en aanspraak gemaakt op de beschikbaarheid van eerder door hem verworven subsidiegelden. Daarmee heeft hij zijn terugkeer naar FSW zwaar belast. Kennelijk besefte [verweerder] niet dat hij zich, na een jarenlange periode van afwezigheid, eerst had te richten op een zo geruisloos mogelijke terugkeer naar de faculteit (‘een onbezwaarde herstart’, zoals [naam stichting] het noemde) en dat daarbij niet paste om op voorhand te proberen alsnog zijn gelijk te halen in allerlei kwesties uit het verleden. Het was ook niet dan nadat [naam stichting] hem erop had gewezen dat het onvermijdelijk was dat hij de leiding van [naam 1] en [naam professor 2] accepteerde, dat [verweerder] zich daarbij heeft neergelegd. Het overleg over zijn terugkeer is vervolgens verder bemoeilijkt doordat [verweerder] zich in maart 2016 beklaagde over vermeend ongewenste gedragingen van een groot aantal FSW-medewerkers, onder wie [naam professor 2] en [naam 1] , zijn beoogd leidinggevenden, en deze klacht vervolgens weer terug nam.
4.9.
Uiteindelijk hebben partijen op 20 mei 2016 overeenstemming bereikt over de wijze waarop [verweerder] bij FSW zou terugkeren. Afgesproken werd dat hij een vaste werkplek en coaching krijgt, dat regelmatig met [naam professor 2] en [naam 1] overleg over de voortgang plaats vindt en dat er na drie maanden zou worden geëvalueerd. De kantonrechter oordeelt dat na deze afspraken verwacht mocht worden dat voldoende gunstige omstandigheden aanwezig waren om werkhervatting te doen slagen. Van een bij voorbaat kansloze herstart, zoals [verweerder] heeft betoogd, was zeker geen sprake. [verweerder] heeft op 27 mei 2016 te kennen gegeven zich positief te zullen opstellen, maar benadrukt dat hij wél verwacht dat er rekening mee wordt gehouden dat hij een ervaren onderzoeker is. Blijkbaar was er op voorhand aan de kant van [verweerder] toch de nodige ambivalentie. Uit de reactie van [naam stichting] van diezelfde dag leidt de kantonrechter af dat zij zich er in elk geval voor heeft willen inzetten om de werkhervatting van [verweerder] voor hem zonder onnodige spanning te doen verlopen.
4.10.
Reeds kort nadat [verweerder] - op 30 mei 2016 - het werk had hervat, beklaagde hij zich bij [naam 1] in scherpe bewoordingen over de bejegening door [naam professor 2] . Voor zover die klachten betrekking hadden op kwetsende uitlatingen van [naam professor 2] (volgens [verweerder] vergeleek [naam professor 2] hem met een eerstejaars student) heeft de Commissie ongewenst gedrag daarvoor geen aanwijzingen gevonden. Ook de kantonrechter oordeelt dat [naam professor 2] die klachten bij zijn verweer van 25 november 2016 genoegzaam heeft weerlegd. [verweerder] heeft in reactie op dat verweer, in deze ontbindingsprocedure, geen nadere feiten of omstandigheden gesteld die ertoe leiden dat hij in de gelegenheid moet worden gesteld om de gestelde uitlatingen te bewijzen. Een gespecificeerd bewijsaanbod ontbreekt ook. Voor zover de klachten van [verweerder] zien op de beperkingen die hem bij zijn werkhervatting zijn gesteld, ziet hij eraan voorbij dat de insteek van [naam stichting] was om hem aanvankelijk in de luwte te laten terugkeren, om zo een succesvolle werkhervatting niet onnodig in gevaar te brengen. Daarom is getracht hem niet in contact te brengen met de promovendi die eerder hun vertrouwen in hem hadden opgezegd. Daarom ook is hem aangeraden in de eerste maanden secundaire in plaats van primaire data te gebruiken. En daarom is bepaald dat zijn externe contacten aanvankelijk via [naam professor 2] zouden lopen. Dat dit een goede grond had, blijkt uit de beschuldiging van datafabricage die [verweerder] is gaan uiten en die de verhouding met LASA onder druk heeft gezet. Waar de Commissie ongewenst gedrag begrip toonde voor het gevoel van [verweerder] dat hij in zijn wetenschappelijke autonomie werd beknot, oordeelt de kantonrechter dat van hem in de gegeven omstandigheden verwacht mocht worden dat hij zich daarbij in de eerste fase van zijn werkhervatting neerlegde. [verweerder] heeft deze beperkingen echter al direct in dat prille stadium, hij was net terug bij FSW, opgevat als een ongelijke behandeling, als discriminatie en pestgedrag. Omdat hij dat al zo snel deed, op een gekrenkte, defensieve, beschuldigende wijze, en zonder blijk te geven van zelfreflectie, heeft [naam stichting] redelijkerwijs kunnen besluiten dat ook met verdere interventies, zoals een hernieuwde mediation, geen vruchtbare samenwerking binnen FSW meer te verwachten was. [naam stichting] heeft [verweerder] op 7 juli 2016 mogen vrijstellen van de verplichting tot werken. Daaraan stond niet in de weg dat op 20 mei 2016 een eerste evaluatie na drie maanden was overeengekomen. Van een uitstel van twee maanden mocht geen heil worden verwacht.
4.11.
Op grond van hetgeen hierboven is overwogen, oordeelt de kantonrechter dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig is verstoord dat van [naam stichting] in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst met [verweerder] te laten voortduren. [naam stichting] treft van die verstoring geen relevant verwijt. Zij heeft zich er, als goed werkgever, voldoende voor ingespannen om [verweerder] naar FSW te laten terugkeren. Dat zij bewust een verstoring heeft willen creëren, is niet komen vast te staan.
4.12.
Met het oog op een ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de g-grond was [naam stichting] ingevolge artikel 7:669 lid 1 BW gehouden om zich in te spannen voor herplaatsing van [verweerder] binnen haar onderneming. [naam stichting] heeft vanaf 1 september 2016 uitvoerig onderzoek gedaan naar de mogelijkheden om [verweerder] buiten FSW, maar binnen [naam stichting] , in een passende functie te herplaatsen. Uit het verslag dat [naam stichting] in dit geding van dat onderzoek heeft gedaan, blijkt dat zij daarbij een - met het oog op de opleiding en werkervaring van [verweerder] - deugdelijk beredeneerde keuze heeft gemaakt van de in aanmerking komende (wetenschappelijke) functies. Die keuze heeft [verweerder] onvoldoende gemotiveerd bestreden. Hij heeft niet gewezen op concrete herplaatsingsmogelijkheden bij andere faculteiten die [naam stichting] zou hebben genegeerd.
4.13.
Het voorgaande leidt ertoe dat de arbeidsovereenkomst van partijen zal worden ontbonden op de g-grond (verstoorde arbeidsverhouding). Bij een beoordeling van de door [naam stichting] - nevenschikkend - aangevoerde e-grond (verwijtbaarheid aan de zijde van [verweerder] ) heeft zij daarom geen belang. Het einde van de arbeidsovereenkomst van partijen wordt met inachtneming van artikel 7:671b lid 8 BW bepaald op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige beëindiging zou zijn geëindigd (dat de opzegtermijn, zoals [naam stichting] heeft gesteld, ingevolge de cao drie maanden bedraagt, heeft [verweerder] niet betwist), waarbij de proceduretijd in mindering wordt gebracht, met dien verstande dat een termijn van een maand resteert. De ontbindingsdatum wordt gesteld op 1 februari 2018.
4.14.
Resteert de vraag naar de vergoeding(en) die [naam stichting] in het kader van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst aan [verweerder] verschuldigd is. Uit het hierboven overwogene volgt dat aan de zijde van [naam stichting] geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten. Voor toewijzing van een billijke vergoeding is daarom op grond van het bepaalde in artikel 7:671b lid 8, aanhef en onder c BW geen plaats. Nu ook [verweerder] niet ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, is voldaan aan de vereisten die artikel 7:673 BW stelt aan het recht op een transitievergoeding. Het bepaalde in artikel 7:673b BW staat echter in dit geval aan de verschuldigdheid van een transitievergoeding in de weg. [naam stichting] heeft betoogd dat [verweerder] ingevolge de toepasselijke cao en de daarvan onderdeel uitmakende Bovenwettelijke Werkloosheidsregeling Nederlandse Universiteiten (BWNU) tot 1 maart 2024 recht heeft op een aanvulling op een werkloosheidsuitkering en een elders te verdienen lager salaris. [verweerder] heeft niet betwist dat dit een gelijkwaardige voorziening in de zin van artikel 7:673b BW is. Daarnaast heeft hij dan ook jegens [naam stichting] geen recht op de wettelijke transitievergoeding.
4.15.
Omdat aan de uit te spreken ontbinding van de arbeidsovereenkomst noch een transitievergoeding, noch een billijke vergoeding wordt verbonden, is er geen grond om [naam stichting] de gelegenheid te geven haar ontbindingsverzoek in te trekken.
4.16.
Gezien de aard van de ontbindingsprocedure ziet de kantonrechter reden de proceskosten te compenseren, in die zin dat elk der partijen de eigen kosten draagt.
BESLISSING
De kantonrechter:
- ontbindt de arbeidsovereenkomst van partijen;
- bepaalt het einde van de arbeidsovereenkomst op 1 februari 2018;
- verklaart voor recht dat [naam stichting] aan [verweerder] geen transitievergoeding verschuldigd is;
- wijst af hetgeen meer of anders door [naam stichting] is verzocht;
- wijst de verzoeken van [verweerder] af;
- bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. E.J. van der Molen, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 december 2017 in tegenwoordigheid van de griffier.