4.3.1Inleiding
Op 19 oktober 2015 heeft op een politiebureau in Zeeland een informatief gesprek mensenhandel plaatsgevonden met de dan 33 jarige [persoon] . [persoon] is met haar vader naar het politiebureau gekomen. [persoon] heeft over zichzelf verklaard dat zij lijdt aan borderline, dat ze medicatie slikt tegen depressiviteit en psychoses en dat ze een IQ heeft van 75. Uit het gesprek blijkt verder dat [persoon] door haar ex-man geestelijk en lichamelijk is mishandeld en dat zij om die reden door de politie eind juni 2015 in een ‘ [verblijfadres] ’ (hierna: [verblijfadres] ) in Amsterdam is geplaatst.
[persoon] heeft in dit informatief gesprek alsmede in haar latere verhoren verder het volgende verklaard. Via Badoo heeft ze een jongen genaamd [medeverdachte 1] (zoals later blijkt te zijn: medeverdachte [medeverdachte 1] ) leren kennen. Zij heeft met [medeverdachte 1] afgesproken, is naar zijn woning toe gegaan en zij hebben daar seks met elkaar gehad en kregen een relatie. [persoon] heeft [medeverdachte 1] al bij hun eerste ontmoeting verteld dat zij bij [verblijfadres] verbleef, dat zij psychische problemen had en dat zij schulden had. [medeverdachte 1] heeft op 29 augustus 2015, een dag nadat zij elkaar hadden ontmoet, aangeboden om [persoon] te helpen en heeft haar gevraagd of zij op de Wallen wilde werken. [persoon] wilde dat niet, waarop [medeverdachte 1] aangaf, na overleg met medeverdachte [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ), dat hij ook voor een website kon zorgen. [medeverdachte 1] heeft [persoon] vervolgens voorgesteld aan [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft voor [persoon] een advertentie aangemaakt op [website 1] en [website 2] onder de naam [naam 1] . [medeverdachte 2] heeft samen met [medeverdachte 1] naaktfoto’s gemaakt van [persoon] om bij die advertentie te plaatsen. Uit onderzoek naar de advertentie op [website 1] blijkt dat deze op 31 augustus 2015 is aangemaakt en op 3 september 2015 online is gegaan. Vanaf die dag heeft [persoon] als prostituee in de woning van [medeverdachte 2] in Amsterdam gewerkt. [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] boekten klanten voor [persoon] en hielden bij wat zij verdiende. [persoon] kreeg van [medeverdachte 2] of [medeverdachte 1] te horen wanneer er een klant was en zij naar het huis van [medeverdachte 2] moest komen om de klant te ontvangen. [persoon] gaf na iedere klant via whatsapp aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] door wat zij had verdiend. Zij gaf vervolgens haar verdiensten uit prostitutiewerkzaamheden aan hen af. [persoon] heeft zelf nooit iets van dat geld gehouden. [persoon] was overdag in de woning van [medeverdachte 2] en meldde zich elke avond bij [verblijfadres] , alwaar zij ook de nacht doorbracht. Op 5 oktober 2015 moest [persoon] [verblijfadres] verlaten en heeft [medeverdachte 2] haar aangeboden om bij haar in te trekken. Van 5 tot 7 oktober 2015 heeft [persoon] verbleven in de woning van [medeverdachte 2] in Amsterdam. Vanwege een ruzie tussen [medeverdachte 2] en [persoon] heeft [persoon] op 7 oktober 2015 haar vader gevraagd haar in Amsterdam op te komen halen. [medeverdachte 1] heeft toen de relatie met [persoon] verbroken. Vervolgens heeft [persoon] van 7 oktober tot 23 oktober 2015 bij haar ouders in Zeeland verbleven.
Op 18 december 2015 werd [persoon] door de politie in Amsterdam uitgenodigd voor een nader verhoor. Uit dit verhoor kwam naar voren dat [persoon] weer een relatie had met [medeverdachte 1] , dat hij haar naar het verhoor in Amsterdam had gebracht en hij haar daarna weer op zou komen halen. Voorts bleek uit het verhoor dat [persoon] op dat moment werkzaam was als prostituee in Rotterdam in de woning van medeverdachte [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ).
Verder heeft [persoon] verklaard dat ze in de periode dat ze bij haar ouders verbleef altijd contact heeft gehad met [medeverdachte 1] via whatsapp. Op een gegeven moment heeft [medeverdachte 1] haar verteld dat hij weer een woning en werk voor haar had. Twee dagen later is [persoon] naar Rotterdam vertrokken, om een dag later naar Ridderkerk te worden gebracht. [persoon] heeft in latere verhoren over de periode in Rotterdam verklaard dat [medeverdachte 3] de woon- en werkruimte had geregeld, eerst aan de [straat 1] en later aan de [straat 2] . [medeverdachte 3] had ook de advertenties voor de sekssites [website 3] , [website 1] en [website 4] gemaakt, alsmede de foto’s voor die sites. In Rotterdam heeft [persoon] gewerkt onder de naam [naam 2] . [medeverdachte 3] waardeerde de sekssites op, maakte de afspraken met klanten en regelde lingerie en condooms voor [persoon] . [persoon] gaf na elke klant aan [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] door wat zij had verdiend en gaf het geld dat zij had verdiend met haar prostitutiewerkzaamheden aan hen af. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] hielden dit bij in een notitieboekje.
Vervolgens werd [persoon] op 19 december 2015 nogmaals gehoord. Uit dit verhoor kwam naar voren, evenals uit de daaropvolgende verhoren van [persoon] , dat zij voorafgaand aan de periode in Rotterdam naar Ridderkerk is gebracht en daar in de woning van verdachte en medeverdachte [medeverdachte 4] (hierna [medeverdachte 4] ) als prostituee had gewerkt en verbleven, namelijk in de periode van 24 oktober 2015 tot 13 november 2015. [persoon] heeft over die periode verklaard dat [medeverdachte 4] , op verzoek van [medeverdachte 1] , de advertenties op [website 1] en [website 2] aanmaakte en deze ook opwaardeerde. [medeverdachte 4] heeft ten behoeve van die sekssites seksueel getinte foto’s van [persoon] laten maken. [persoon] werkte in Ridderkerk als prostituee onder de naam [naam 3] . Verder heeft [persoon] verklaard dat ze ook in Ridderkerk [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] na elke klant liet weten wat zij had verdiend en dat zij op hun beurt bijhielden wat de inkomsten van [persoon] waren. [persoon] deed het verdiende geld in een enveloppe en gaf dit aan verdachte. [medeverdachte 1] kwam één keer in de week het geld ophalen. [persoon] heeft verklaard dat [medeverdachte 3] van [medeverdachte 1] in Ridderkerk op haar heeft moeten passen.
Verdachte heeft tijdens zijn eerste verhoor bij de politie verklaard dat [persoon] een tijdje bij hem en [medeverdachte 4] heeft ingewoond, maar dat hij niets wist van de prostitutiewerkzaamheden van [persoon] in zijn woning.
4.3.2Ten aanzien van het ten laste gelegde (mensenhandel t.a.v. [persoon] )
Dat [persoon] in de periode van september 2015 tot en met december 2015 achtereenvolgens in Amsterdam, Ridderkerk en Rotterdam in de prostitutie heeft gewerkt en dat verdachte en medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] hierbij in meer of mindere mate betrokken zijn geweest, staat niet ter discussie. De vraag in de onderhavige zaak is of verdachte zich, in de periode van 24 oktober 2015 tot en met 13 november 2015 in Ridderkerk, met zijn handelen al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen dan wel als medeplichtige, schuldig heeft gemaakt aan mensenhandel ten aanzien van [persoon] in de zin van artikel 273f lid 1 sub 1, 4 en 6 Sr.
4.3.2.1 Overweging omtrent de betrouwbaarheid van de verklaring van [persoon]
De raadsvrouw heeft betoogd dat de verklaringen van [persoon] dienen te worden uitgesloten van het bewijs, omdat zij door de verbalisanten in de verhoren op zodanige wijze is beïnvloed en gestuurd dat deze omstandigheid, en daarnaast tegenstrijdigheden in verklaringen en diverse andere omstandigheden, waaronder de medicatie die zij gebruikt, de stoornissen waaraan zij lijdt en haar lage IQ, haar verklaringen onbetrouwbaar maken.
De rechtbank stelt voorop dat in zijn algemeenheid zorgvuldig moet worden omgegaan met verklaringen van getuigen/aangevers in strafzaken. De rechtbank is zich er van bewust dat, bij de beoordeling van de betrouwbaarheid en de waardering van de verklaringen van aangeefster, behoedzaamheid op zijn plaats is. In de onderhavige zaak houdt de rechtbank in het bijzonder voor ogen dat aangeefster een zwakbegaafde vrouw van 33 jaar is met meerdere psychische problemen en voorts dat zij in de verhoren enerzijds belastend over onder meer [medeverdachte 1] verklaart, maar anderzijds denkt een liefdesrelatie met hem te hebben en zij een schuldgevoel jegens verdachten koestert om hen, in haar ogen, te moeten verraden.
Indachtig deze uitgangspunten, acht de rechtbank de verklaringen van [persoon] betrouwbaar en geloofwaardig.
De rechtbank stelt voorop dat uit de verhoren van [persoon] bij de politie in december 2015 blijkt dat door verbalisanten stevig en dringend met [persoon] is gesproken. Dit betekent echter niet dat enkel op grond daarvan aan haar verklaringen minder waarde moet worden toegekend. Bij de toetsing van de betrouwbaarheid van de verklaringen van [persoon] neemt de rechtbank de verklaring van [persoon] afgelegd tijdens het informatieve gesprek op 19 oktober 2015 in Zeeland als uitgangspunt. In dit gesprek heeft zij in grote lijnen verklaard over de situatie waarin zij verkeerde en heeft zij reeds op dat moment een voor [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] belastende verklaring afgelegd.
Vervolgens is [persoon] op 18 december 2015 door de politie in Amsterdam gehoord en was zij in eerste instantie terughoudend in haar verklaring over de rol van [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] . Tijdens het verhoor kwamen de verbalisanten erachter dat [medeverdachte 1] haar naar dat verhoor had gebracht, buiten stond te wachten en haar voorafgaand aan het verhoor ook had geïnstrueerd. Wetende dat [persoon] zwakbegaafd is en – zoals uit het informatieve gesprek was gebleken – dat zij een beperkt beeld heeft van wat mensenhandel inhoudt en blijkbaar nog in de ban was van en onder invloed stond van [medeverdachte 1] , hebben de verbalisanten [persoon] op dringende wijze met haar eerdere verklaring in Zeeland geconfronteerd. Dat [persoon] vervolgens overeenkomstig haar eerdere verklaring belastend heeft verklaard, wil nog niet zeggen dat die verklaring daarmee ook in strijd is met de waarheid. Toen de verbalisanten haar vervolgens vroegen of zij op dat moment nog werkzaam was in de prostitutie, vertelde zij dat zij in Rotterdam werkte en dat zij daarvoor nog in Ridderkerk had gewerkt. [persoon] legde vervolgens ook voor verdachte, [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] belastende verklaringen af. De rechtbank acht de manier van ondervragen door middel van enige pressie gelet op alle omstandigheden in dit geval niet onrechtmatig, maar eerder noodzakelijk ten dienste van de waarheidsvinding.
De enkele omstandigheid dat [persoon] op onderdelen wisselend en tegenstrijdig heeft verklaard is eveneens onvoldoende om van het gebruik van de verklaringen voor het bewijs af te zien. Immers, over de kern heeft [persoon] reeds in Zeeland een uitgebreide verklaring afgelegd. De rechtbank heeft geen enkele reden om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van de toen door [persoon] afgelegde verklaring. In latere verklaringen heeft [persoon] vervolgens op essentiële onderdelen consistent verklaard. Daarnaast wordt haar verklaring (evenals haar latere verklaringen) op relevante onderdelen ondersteund door ander bewijs in het dossier. Zo wordt de verklaring van [persoon] onder meer ondersteund door de verklaringen van verdachte en medeverdachten en door een verscheidenheid aan appberichten in het dossier en door telefoongegevens van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Hieruit volgt onder meer ten aanzien van verdachte dat hij en [medeverdachte 4] [persoon] woon- en werkruimte boden. Ook had [medeverdachte 4] voor [persoon] seksadvertenties op [website 1] en [website 2] aangemaakt en deze ook steeds opgewaardeerd. Daarnaast had [medeverdachte 4] seksueel getinte foto’s van [persoon] laten maken ten behoeve van die sites en had zij afspraken gemaakt voor [persoon] .
Naar het oordeel van de rechtbank dienen deze deels objectieve gegevens ter ondersteuning van de verklaringen van [persoon] dat verdachte en zijn medeverdachten zich actief, in meer of mindere mate, bezighielden met haar prostitutiewerkzaamheden en haar verdiensten. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [persoon] betrouwbaar en geloofwaardig zijn en voldoende steun vinden in andere bewijsmiddelen en daarom voor het bewijs kunnen worden gebruikt. Het verweer van de raadsvrouw wordt verworpen.
4.3.2.2 Vrijspraak van het primair ten laste gelegde, mede(plegen) van mensenhandel
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde (mede)plegen van mensenhandel ten aanzien van [persoon] . Het dossier bevat aanwijzingen dat verdachte tezamen en in vereniging met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] in een bepaalde mate betrokken was bij de prostitutiewerkzaamheden van [persoon] . Voor de vaststelling echter dat hierbij sprake was van de voor bewezenverklaring van ‘medeplegen’ vereiste ‘nauwe en bewuste samenwerking’ tussen verdachte enerzijds en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] anderzijds, biedt het dossier echter onvoldoende basis. Weliswaar zijn er aanwijzingen in de appgesprekken en de verklaringen van [persoon] dat verdachte niet alleen betrokken zou zijn bij het verdelen van de opbrengsten maar ook een aandeel zou krijgen dat groter was dan een deel van de huur. Echter staan daartegenover appgesprekken waarin sprake is van een verdeling waarin hij niet lijkt voor te komen komt. De rechtbank wijst op pagina 895 waar [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 3] bericht van een verdeling tussen “Hij, zijn zus, die meid, ik en jij”. Verdachte kan ook niet als ‘pleger’ van het ten laste gelegde worden beschouwd. Gezien het voorgaande kan niet worden bewezen dat verdachte de mensenhandel ten aanzien van [persoon] tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd en zal verdachte van dat onderdeel worden vrijgesproken.
4.3.2.3 Ten aanzien van het subsidiair ten laste gelegde, medeplichtigheid aan mensenhandel
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen bewezen dat [persoon] in de aan verdachte ten laste gelegde periode, van 24 oktober 2015 tot en met 13 november 2015, slachtoffer is geworden van mensenhandel, tezamen en in vereniging gepleegd door medeverdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] . [persoon] heeft in die periode in Ridderkerk in de woning van verdachte en [medeverdachte 4] verbleven en heeft aldaar prostitutiewerkzaamheden verricht. Daarnaast blijkt uit de verklaring van [persoon] dat verdachte (financiële) afspraken maakte met [medeverdachte 1] , dat [persoon] zich daar niet mee bemoeide, dat zij haar verdiende geld in een envelop aan verdachte gaf en dat verdachte dit aan [medeverdachte 1] overhandigde. Steun hiervoor is te vinden in het whatsapp bericht van [medeverdachte 1] aan [medeverdachte 3] op 25 oktober 2015 dat verdachte het geld wekelijks bewaarde en vervolgens ‘cut’ hij het en geeft hij ieder zijn deel.
Uit de verklaring van [medeverdachte 4] , de vriendin van verdachte destijds, blijkt dat verdachte ervan op de hoogte was dat [persoon] in zijn woning prostitutiewerkzaamheden verrichtte. Hij zou volgens [medeverdachte 4] met [persoon] hebben gesproken over de reden waarom zij het prostitutiewerk deed. Zelf heeft verdachte verklaard dat [persoon] interesse toonde in het werken als prostituee, dat [persoon] ondanks haar leeftijd overkomt als een twaalfjarige. Voor wat betreft haar relatie met [medeverdachte 1] vond verdachte dat [medeverdachte 1] [persoon] gigantisch in de maling nam.
Uit deze omstandigheden volgt dat verdachte wist dat [persoon] en de mededaders zich met haar prostitutiewerkzaamheden bezighielden. Daarnaast, kan het niet anders dan dat verdachte ook wetenschap had van de uitbuitingssituatie waarin [persoon] verkeerde. Verdachte wist dat [persoon] tot over haar oren verliefd was op [medeverdachte 1] en dat er sprake was van een schijnrelatie tussen haar en [medeverdachte 1] . Hij wist van haar beperkingen en moet hebben geweten dat zij haar verdiensten niet zelf kon houden. Desondanks is verdachte doorgegaan met het beschikbaar stellen van zijn woning (en die van [medeverdachte 4] ) aan [medeverdachte 1] , [medeverdachte 3] en [persoon] , zodat [persoon] daar kon verblijven en klanten kon ontvangen.
Blijkens artikel 48 Sr is voor strafbare medeplichtigheid dubbel opzet vereist. Het opzet moet zijn gericht op het feit van hulpverlening en op het misdrijf dat hij ondersteunt. De rechtbank acht op grond van voorgaande zowel het opzet op het verlenen van de hulp als het (voorwaardelijk) opzet op de mensenhandel door de mededaders ten aanzien van [persoon] bewezen.