ECLI:NL:RBAMS:2017:1067

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 maart 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
476471 / FA RK 10-10148
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling van het huwelijksvermogen naar Japans recht met betrekking tot solatiumvergoeding en afwijkende verdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 1 maart 2017 uitspraak gedaan over de afwikkeling van het huwelijksvermogen van partijen, waarbij het Japans recht van toepassing is. De vrouw, verzoekende partij, en de man, verwerende partij, hebben beiden verzoeken ingediend met betrekking tot de verdeling van hun huwelijksvermogen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de peildatum voor de waardering van het huwelijksvermogen 30 september 2012 is, de datum waarop de man feitelijk de echtelijke woning heeft verlaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man alleen eigenaar is van de echtelijke woning, die op naam van de man staat en die hij heeft aangeschaft voor € 371.000,--. De vrouw heeft € 93.000,-- in de woning geïnvesteerd, en de rechtbank heeft bepaald dat de man dit bedrag aan de vrouw moet voldoen, maar pas nadat de vrouw de woning heeft verlaten. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de saldi van de bankrekeningen van beide partijen bij helfte moeten worden verdeeld, evenals de Japanse kasten en Boeddhabeelden. De Mercedes Benz auto is zonder nadere verrekening aan de vrouw toegedeeld. De verzoeken van de vrouw om een solatiumvergoeding en een afwijkende verdeling zijn afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel is dat beide partijen schuld hebben aan de ontwrichting van hun huwelijk en er geen bewijs is van onrechtmatige daad door de man. De rechtbank heeft de overige verzoeken van partijen afgewezen.

Uitspraak

beschikking
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rekestnummer: C/13/598566/ FA RK 15-8737 (HHO/SM)
Beschikking van 1 maart 2017 inzake de afwikkeling van het huwelijksvermogen
in de zaak van:
[vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende tevens verwerende partij,
hierna mede te noemen de vrouw,
advocaat mr. M. Overmars, kantoorhoudende te Amsterdam,
tegen
[man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verwerende tevens verzoekende partij,
hierna mede te noemen de man,
advocaat mr. C.A.C.M. Ficq, kantoorhoudende te Amsterdam.

1.Het verloop van de procedures

1.1.
De rechtbank houdt rekening met de beschikking van deze rechtbank van 4 mei 2016. Bij deze beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier nog van belang, bepaald dat:
- partijen tot uiterlijk tien dagen voor de pro forma zitting van 30 mei 2016 in de gelegenheid worden gesteld per brief te reageren op de door de rechtbank voorgestelde vraagstelling zoals vermeld onder rechtsoverweging 4.6. van de voornoemde beschikking;
- iedere beslissing inzake de vermogensrechtelijke afwikkeling wordt aangehouden in afwachting van de adviezen van het Internationaal Juridisch Instituut (hierna: IJI);
- iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
1.2.
De inhoud van de voornoemde beschikking wordt hier als herhaald en ingelast beschouwd.
1.3.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de na de beschikking van 4 mei 2016 binnengekomen stukken, waaronder:
- het F9-formulier met bijlagen van 19 mei 2016 van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier met bijlagen van 20 mei 2016 van de zijde van de man;
- het op 10 augustus 2016 binnengekomen advies van het IJI;
- het F9-formulier van 15 augustus 2016 van de zijde van de man;
- het F9-formulier van 9 september 2016 van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier van 14 september 2016 van de zijde van de man;
- het F9-formulier met bijlagen van 7 oktober 2016 van de zijde van de man;
- het F9-formulier met bijlagen van 13 oktober 2016 van de zijde van de vrouw;
- het faxbericht van de zijde van de man van 18 oktober 2016;
- het F2-formulier van 22 november 2016 van de zijde van de vrouw waarin mr. M.M. van Maanen zich onttrekt;
- het F2-formulier van 22 november 2016 van de zijde van de vrouw waarin mr. M. Overmars zich stelt;
- het F9-formulier met bijlagen van 1 december 2016 van de zijde van de vrouw;
- het F9-formulier met bijlagen van 8 december 2016 van de zijde van de man.
1.4.
De zaak is behandeld tijdens de pro forma zittingen van 30 mei 2016,
15 augustus 2016, 19 september 2016, 17 oktober 2016, 3 november 2016 en 9 januari 2017. Op de laatste pro forma behandeling is de beschikkingsdatum bepaald op heden.

2.De verzoeken

2.1.
De man verzoekt de rechtbank, na wijziging van zijn aanvankelijke verzoeken zoals uiteengezet in de beschikking van 4 mei 2016, bij beschikking - uitvoerbaar bij voorraad -:
a.
a)te verklaren voor recht dat hij alleen eigenaar is van de echtelijke woning aan de
[adres] ;
b)af te wijzen het verzoek van de vrouw om de echtelijke woning aan de [adres] zonder nadere verrekening toe te delen aan de vrouw tegen een waarde van € 280.500,--;
c)af te wijzen het verzoek van de vrouw om de hypotheekschuld van de man buiten de
verrekening te houden, dan wel te bepalen dat de man deze schuld voor zijn rekening zal houden zonder dat de vrouw terzake enig bedrag verschuldigd is;
d)Primair:
zijn verzoek tot een afwijkende verdeling c.q. tot betaling van een schadevergoeding door de vrouw aan de man op grond van onrechtmatige daad, dan wel solatium, toe te kennen en te bepalen dat:
i. de vrouw aan hem een schadevergoeding dient te betalen van € 93.000,--;
ii. hij terzake van de echtelijke woning niets met de vrouw hoeft te verrekenen;
iii. voor zover de rechtbank meent dat sprake is van een schuld aan de ouders van de vrouw, de vrouw deze schuld geheel voor haar rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen onder vrijwaring van de man.
Subsidiair:
bij afwijzing van het primaire verzoek als hiervoor verwoord onder d), te bepalen dat de vrouw terzake van de verrekening van de waarde van de echtelijke woning en de hypotheek een bedrag aan hem dient te betalen van € 500,--, uitgaande van de waarde van de echtelijke woning van € 370.000,--, inbreng van de vrouw van € 93.000,--, inbreng van de man van
€ 8.000,-- en een door de man als eigen schuld te betalen hypotheekschuld van
€ 270.000,--;
Meer subsidiair:
in geval de woning aan de vrouw in eigendom wordt overgedragen:
i. te bepalen dat vrouw terzake van de toescheiding van de echtelijke woning een bedrag aan hem dient te betalen van € 8.000,--, terzake van de verrekening van de echtelijke woning;
ii. te bepalen dat deze eigendomsoverdracht plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat:
a. de vrouw binnen twee maanden na de in deze zaak te wijzen beschikking dient te hebben voldaan aan de verplichting om de hypotheekschuld van € 270.000,-- op eigen naam over te nemen of over te sluiten, dan wel dat de vrouw de genoemde schuld binnen de genoemde termijn zal hebben afgelost,
b. onder de verplichting er voor zorg te dragen dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schuld;
e)af te wijzen het verzoek van de vrouw tot verrekening van de door de vrouw gestelde schuld aan haar ouders;
f)te bepalen dat verrekening dient plaats te vinden van de saldi van de bankrekeningen per september 2012, althans per de door de rechtbank te bepalen peildatum, bij helfte, met uitzondering van het saldo op rekeningnummer [rekeningnr 1] t.n.v. de man;
g)te bepalen dat de vrouw zowel haar banksaldi per september 2012 dient over te leggen alsmede haar belastingaangiften en aanslagen in Japan en Nederland over de jaren 2012 tot en met 2015;
h)af te wijzen de verzoeken van de vrouw als aangegeven in de akte van de vrouw onder
V,
VIen
VIIen te bepalen dat de collecties Japanse kasten, Boeddhabeelden en Japans porselein, bij helfte door partijen dient te worden verdeeld zonder verdere verrekening waarbij partijen om beurten een item dienen te kiezen, dat de vrouw haar medewerking aan deze verdeling binnen een maand na de in deze zaak te wijzen beschikking dient te verlenen op straffe van een met de partneralimentatie verrekenbare dwangsom van € 100,-- per dag dat de vrouw dit nalaat, met een maximum van € 20.000,--;
i.
i)vast te stellen dat partijen de bij hen in bezit zijnde overige inboedelgoederen zullen behouden zonder nadere verrekening;
j)te bepalen dat de Mercedes Viano [kenteken 1] zonder nadere verrekening aan de vrouw wordt toegedeeld;
k)te bepalen dat man gerechtigd is vanaf 9 juli 2014 betaalde en toekomstige partneralimentatie, alsmede de door de man betaalde woonlasten, althans een nader door de rechtbank aan te geven bedrag, te verrekenen met een eventuele vordering tot verrekening van de vrouw.
2.2.
De vrouw verzoekt de rechtbank bij beschikking - uitvoerbaar bij voorraad, de verrekening en verdeling van het huwelijksvermogen van partijen vast te stellen, danwel de wijze van de verrekening en verdeling te gelasten, als volgt:
I.De man wordt veroordeeld in het kader van de verrekening van de saldi van de bankrekeningen tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 16.186,--, te vermeerderen met de nog niet opgegeven saldi van onder andere de bankrekeningen met de nummers [rekeningnr 2] en [rekeningnr 3] , te vermeerderen met de wettelijke rente per 17 december 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, althans de man te veroordelen tot betaling aan de vrouw van een bedrag dat de rechtbank in goede justitie juist acht, te vermeerderen met de wettelijke rente per de peildatum, danwel per een datum die de rechtbank in goede justitie juist acht, tot aan de dag der algehele voldoening;
II.De echtelijke woning aan de [adres] wordt zonder nadere verrekening toegedeeld aan de vrouw tegen een waarde van € 280.500,--, waarbij de man zal worden verplicht zijn onvoorwaardelijke medewerking te verlenen aan de ondertekening van de notariële akte waarin de onroerende zaak wordt toegedeeld aan de vrouw, bij gebreke waarvan de vrouw danwel een door de rechtbank aan te wijzen notaris, een medewerker van de betreffende notaris of makelaar wordt aangewezen als vertegenwoordiger van de man;
III.De geldlening van de man aan zijn vader, aangegaan bij de aanschaf van de woning, zal buiten de verrekening gehouden worden, danwel zal de man voor zijn eigen rekening houden zonder dat de vrouw de man terzake enig bedrag verschuldigd is;
IV.Vastgesteld wordt dat de Mercedes Viano [kenteken 1] , waarin de dochter van partijen vervoerd wordt, aan de vrouw toebehoort en buiten de verrekening gehouden wordt;
V.Partijen dienen over te gaan tot scheiding en deling bij helfte van de Japanse kasten, welke zijn gespecificeerd in productie 6;
VI.De (Boeddha)beelden worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting van de man om aan de vrouw, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, binnen 21 dagen na de dagtekening van de te dezen te wijzen beschikking, aan de vrouw te betalen een bedrag van € 17.799,--, althans een door uw rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot de dag van algehele voldoening;
VII.Ten aanzien van de overige inboedelbestanddelen vast te stellen dat ieder van partijen de bij haar of hem in bezit zijnde goederen zonder nadere verrekening zal behouden;
VIII.De huwelijkse schulden aan de ouders van de vrouw, zoals vastgelegd in de notariële schuldbekentenis, worden toegerekend aan de vrouw, onder de verplichting van de man om aan de vrouw, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, binnen 21 dagen na de dagtekening van de te dezen te wijzen beschikking aan de vrouw te betalen een bedrag van € 197.933,--, althans een door uw rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot de dag van algehele voldoening.
IX.Kosten rechtens.

3.De beoordeling

3.1.
Het Japans huwelijksvermogensrecht
3.1.1.
De rechtbank dient in deze beschikking nog te beslissen ten aanzien van de verzoeken van partijen met betrekking tot de afwikkeling van hun huwelijkse vermogen op grond van het Japans huwelijksvermogensrecht, zoals dat ook op verzoek van de rechtbank door het IJI in haar rapportage van 10 augustus 2016 uiteen is gezet.
3.1.2.
Uit de rapportage van het IJI blijkt dat als uitgangspunt van het Japans huwelijksvermogensrecht geldt dat de vóór het huwelijk verkregen goederen privé-eigendom blijven van de verkrijger. Staande huwelijk verkregen goederen zijn eveneens aan te merken
als eigen (privé)goederen indien de verkrijger deze in eigendom heeft verkregen (en dit kan aantonen). Een privékarakter geldt in het bijzonder ook ten aanzien van alle door erfrecht of schenking verkregen goederen, maar dit kan ook gelden voor de door arbeid verworven goederen. Wanneer de eigendom van staande huwelijk verkregen goederen niet vastgesteld kan worden, worden deze vermogensbestanddelen als gemeenschappelijk aangemerkt.
3.1.3.
Ten aanzien van de wijze van verrekening aan het einde van het huwelijk stelt het IJI dat er een verrekening dient plaats te vinden van de waarde van de bezittingen (activa-/-passiva) van beide partijen (gemeenschappelijk en privé) per peildatum, waarbij het voorhuwelijkse vermogen, erfenissen, schenkingen en de vruchten daarvan buiten de verrekening blijven. Deze verrekening behoeft niet altijd te berusten op 50/50%, hoewel een verdeling bij helfte van de huwelijksgoederengemeenschap wel het uitgangspunt vormt. In beginsel dienen vervolgens ‘alle omstandigheden’ in aanmerking te worden genomen, in welke fase van de afwikkeling niet alleen de invulling van de financiële verplichtingen van het huwelijk maar ook het gedrag van partijen naar elkaar over en weer wordt meegewogen en bijgevolg aanleiding kan geven tot een correctie van de verrekening. Aldus kan gesteld worden dat de Japanse echtscheidingsprocedure de rechter ruimte laat voor ‘correctiemechanismen’ die zich laten vergelijken met de “dringende verplichting van
moraal en fatsoen” of die van de “natuurlijke verbintenis” in Westerse rechtsstelsels.
3.2.
De peildatum voor de omvang en de waardering van het huwelijkse vermogen
3.2.1.
In de beschikking van 4 mei 2016 heeft de rechtbank reeds vastgesteld dat partijen het er over eens zijn dat de volgende bestanddelen tot het te verrekenen vermogen behoren:
Activa:
a. Het woonhuis in Amsterdam op naam van de man;
b. De saldi van de bankrekeningen op naam van ieder der partijen afzonderlijk;
c. De inboedel, waaronder de verzameling antieke Japanse kasten en het Japanse porselein; (waarbij partijen van mening verschillen welke stukken van wie zijn en welke gemeenschappelijk)
d. De auto.
Passiva:
a. De hypotheek op het woonhuis.
3.2.2.
Daarnaast stelt de vrouw dat er een gemeenschappelijk lening aan haar ouders is, danwel dat zij zelf een schuld aan haar ouders heeft. De man betwist dat er sprake is van een lening, volgens hem betrof het schenkingen van de ouders van de vrouw aan hen samen.
3.2.3.
Uit het advies van het IJI blijkt dat de peildatum voor de omvang en de samenstelling van het te verrekenen vermogen volgens het Japans huwelijksvermogensrecht de datum is waarop partijen feitelijk gescheiden zijn gaan leven, meer specifiek door te verhuizen naar een andere woning. Tevens blijkt uit dit advies dat voor de peildatum voor de waardering van de diverse onderdelen van het te verrekenen vermogen dezelfde datum wordt gehanteerd als de peildatum voor de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen.
3.2.4.
De man stelt in zijn brief van 7 oktober 2016 dat hij de echtelijke woning feitelijk in september 2012 heeft verlaten en elders is gaan wonen. De rechtbank dient volgens de man, gelet op het advies van het IJI, uit te gaan van een peildatum voor de omvang van het huwelijksvermogen gelegen in september 2012.
Ten aanzien van de peildatum voor de waardering van het huwelijksvermogen, stelt de man dat de rechtbank – anders dan het IJI adviseert – dient uit te gaan van de peildatum van de feitelijke verdeling, zijnde de actuele waarde. Dit ligt volgens de man voor de hand op grond van de redelijkheid en billijkheid. Hij verwijst hierbij naar het standpunt van de door hem geraadpleegde advocaat M. Suzuki, zoals opgenomen in zijn brief aan de rechtbank van 18 februari 2016. Daarbij stelt hij dat er geen aanknopingspunt in het advies van het IJI te vinden is voor de stelling dat dit de datum van feitelijke scheiding zou moeten zijn.
3.2.5.
De vrouw stelt dat de peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen
17 december 2013 is, zoals de man eerder in zijn brief aan de rechtbank van 18 februari 2016 ook heeft gesteld. De man stelt in genoemde brief dat de samenleving van partijen op die datum formeel is beëindigd, nu hij zich op die datum volgens het bevolkingsregister heeft uitgeschreven op het adres van de echtelijke woning. Ten aanzien van de peildatum voor de waardering van het te verrekenen vermogen stelt de vrouw dat deze peildatum dezelfde datum zou moeten zijn als de peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen, zoals dat ook door het IJI is opgenomen in haar rapportage.
3.2.6.
Uit rechtsoverweging 4.3. van de beschikking van de voorzieningenrechter van
9 juli 2014 blijkt dat de vrouw in die procedure heeft aangegeven dat de man de echtelijke woning in september 2012 feitelijk heeft verlaten. Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het aannemelijk dat de man de echtelijke woning in september 2012 feitelijk heeft verlaten. De rechtbank zal de peildatum voor de omvang van het te verrekenen vermogen dan ook vaststellen op 30 september 2012, de datum waarop de man verhuisd is naar een ander woning.
3.2.7.
Tevens is de rechtbank van oordeel dat uit het advies van het IJI voldoende blijkt dat voor de peildatum voor de waardering van de diverse onderdelen van het te verrekenen vermogen in het Japanse recht dezelfde datum wordt gehanteerd als de peildatum voor de omvang en samenstelling van het te verrekenen vermogen. Hoewel partijen tijdens de mondelinge behandeling er beiden vanuit leken te gaan dat de actuele waarde als uitgangspunt zou dienen te worden genomen voor de waardering van het te verrekenen vermogen, heeft de vrouw dit standpunt blijkens haar laatste brief van 2 december 2016 niet langer gehandhaafd. Het beroep van de man op de redelijkheid en billijkheid wordt verworpen, nu de man dit standpunt niet nader heeft onderbouwd. De rechtbank zal dan ook voor de waardering van het te verrekenen vermogen eveneens uitgaan van de peildatum 30 september 2012.
3.3.
Het woonhuis in Amsterdam op naam van de man
3.3.1.
Vast staat dat de voormalige echtelijke woning aan de [adres] door de man in januari 2012 is aangeschaft voor een bedrag van € 371.000,-- en dat deze woning alleen op zijn naam staat. Ter financiering van deze woning heeft de man op 3 januari 2012 als enig schuldenaar een geldlening afgesloten bij zijn vader voor een bedrag van € 278.000,-- en daarnaast heeft de vrouw een bedrag van € 93.000,-- van haar ouders geleend om deze woning te kunnen financieren.
3.3.2.
De vrouw stelt in haar akte na deskundige bericht van 14 oktober 2016 dat er een gemeenschap van woning is ontstaan. Zij stelt dat de echtelijke woning thans op naam staat van beide partijen en dat deze woning als gemeenschappelijk dient te worden beschouwd. De vrouw stelt dat de echtelijke woning op de door haar gehanteerde peildatum, te weten op
17 december 2013, gelijk is aan de WOZ-waarde van 1 januari 2014, zijnde een waarde van
€ 280.500,--.
3.3.3.
De man stelt dat hij alleen eigenaar is van de echtelijke woning en verzoekt de rechtbank om dit voor recht te verklaren. Voorts stelt hij dat de echtelijke woning op de peildatum gelegen in september 2012 een waarde vertegenwoordigde van € 371.000,--, nu partijen de woning begin 2012 ook voor dit bedrag hebben aangeschaft. Het standpunt van de vrouw dat de waarde van de echtelijke woning op de peildatum dient te worden afgeleid uit de WOZ-waarde van de woning, wordt door de man betwist.
3.3.4.
Alvorens een beslissing te kunnen nemen ten aanzien van de echtelijke woning zal de rechtbank allereerst moeten bezien of de echtelijke woning op de peildatum, al dan niet, gemeenschappelijk eigendom was van partijen. Uit het advies van het IJI blijkt dat volgens artikel 762 lid 1 JBW de vermogensbestanddelen die iedere echtgenoot voor aanvang van het huwelijk reeds in eigendom had en die deze gedurende het huwelijk op eigen naam verwerft, privégoederen vormen. Voorts blijkt uit het JBW dat de vermogensbestanddelen waarvan niet kan worden vastgesteld aan wie der echtgenoten zij in privé toebehoren, als gemeenschappelijk worden beschouwd (artikel 762 lid 2 JBW).
Staande huwelijk verkregen goederen zijn aan te merken als eigen (privé)goederen indien de
verkrijger deze in eigendom heeft verkregen (en dit kan aantonen). De man heeft het woonhuis op eigen naam aangeschaft en als zodanig staat dit ook in het kadaster vermeld, zodat op grond van het bepaalde in artikel 762 lid 1 JBW de voormalige echtelijke woning is aan te merken als een privégoed van de man.
3.3.5.
Uit het advies van het IJI blijkt echter dat ook wanneer een goed op naam staat van één van de echtgenoten dit goed naar omstandigheden desondanks kan worden aangemerkt als een gemeenschappelijk goed als gevolg van de bijdrage van de andere echtgenoot aan de verkrijging van dat goed. Volgens lagere rechtspraak en heersende rechtsopvatting in Japan dient het feit dat één van de echtgenoten geen betaalde baan heeft gehad ten tijde van het huwelijk en bijgevolg geen of een verminderde verdiencapaciteit heeft, in aanmerking te worden genomen in de verdelingsprocedure, in die zin dat ervan uitgegaan wordt dat beide echtgenoten even veel in materieel dan wel immaterieel opzicht hebben bijgedragen aan de verkrijging van het gemeenschappelijke vermogen.
3.3.6.
De vraag die dan ook aan de rechtbank voor ligt is of de woning ondanks dat deze een privégoed is van de man desondanks is aan te merken als een gemeenschappelijk goed als gevolg van de bijdrage van de vrouw in de echtelijke woning. De rechtbank is van oordeel dat de echtelijke woning in het onderhavige geval niet aangemerkt dient te worden als gemeenschappelijk goed. De rechtbank gaat ervan uit dat de achtergrond van het aanmerken van een goed als gemeenschappelijk goed, is om het feit dat één van de echtgenoten geen betaalde baan heeft gehad ten tijde van het huwelijk en bijgevolg geen of een verminderde verdiencapaciteit heeft, in aanmerking te nemen in de verdelingsprocedure, in die zin dat ervan uitgegaan wordt dat beide echtgenoten evenveel in materieel dan wel immaterieel opzicht hebben bijgedragen aan de verkrijging van het gemeenschappelijke vermogen. Weliswaar heeft de vrouw tijdens het grootste deel van het huwelijk niet gewerkt, maar vaststaat dat de woning niet is aangeschaft met tijdens het huwelijk door de man verworven vermogen. Immers de woning is grotendeels gefinancierd met een lening van de vader van de man. Dat de vrouw een bedrag van € 93.000,-- in deze woning heeft geïnvesteerd maakt dit niet anders. Het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat hij alleen eigenaar is van de echtelijke woning, zal dan ook worden toegewezen. Het feit dat de woning niet gemeenschappelijk is, maakt overigens niet dat deze niet in de verrekening betrokken dient te worden, nu immers tijdens het huwelijk verworven privégoederen daarin betrokken dienen te worden.
3.3.7.
De rechtbank gaat er in het kader van de verrekening van het huwelijksvermogen vanuit dat de echtelijke woning voor de waarde die dit goed op de peildatum 30 september 2012 vertegenwoordigde in de verrekening dient te worden betrokken. De rechtbank dient dan ook allereerst vast te stellen wat de waarde was van de echtelijke woning op 30 september 2012. Gelet op het feit dat partijen de echtelijke woning in januari 2012 hebben aangeschaft voor een bedrag van € 371.000,--, acht de rechtbank het redelijk om – gelet op het korte tijdsverloop tussen de aanschaf en de peildatum – er vanuit te gaan dat de waarde van de woning op de peildatum eveneens € 371.000,-- bedroeg. Nu vast staat dat de man een bedrag van € 278.000,-- bij zijn ouders heeft geleend voor de aanschaf van de woning en uit de stukken niet blijkt dat de man op 30 september 2012 reeds had afgelost op deze lening, gaat de rechtbank er vanuit dat de lening op de peildatum nog volledig bestond. Gelet echter op het feit dat de echtelijke woning eigendom van de man is en de vrouw voornoemd bedrag van € 93.000,-- bij de aanschaf van de woning heeft geïnvesteerd in het goed van de man, acht de rechtbank het redelijk indien de man het gehele bedrag van € 93.000,-- aan de vrouw dient te voldoen en daarmee ten gunste van de vrouw af te wijken van de verdeling bij helfte. Nu de vrouw nog in de woning verblijft acht de rechtbank het wel redelijk dat het bedrag van € 93.000,- niet eerder opeisbaar zal zijn, dan nadat de vrouw de woning heeft verlaten.
3.4.
De saldi van de bankrekeningen op naam van ieder der partijen afzonderlijk
3.4.1.
Gebleken is dat partijen tijdens hun huwelijk de navolgende bankrekeningen hadden.
De man:
  • [rekeningnr 2] ;
  • [rekeningnr 4] ;
  • [rekeningnr 1] ;
  • [rekeningnr 3] .
De vrouw:
- [rekeningnr 5] .
En/of-rekening:
- [rekeningnr 6] .
3.4.2.
Daarnaast stelt de man dat de vrouw één of meerdere rekeningen zou hebben in Japan bij Shinwa Bank en 18 Bank. In verband daarmee verzoekt de man de rechtbank om te bepalen dat de vrouw zowel haar banksaldi per september 2012 dient over te leggen, alsmede haar belastingaangiften en aanslagen in Japan en Nederland over de jaren 2012 tot en met 2015.
3.4.3.
Voorts merkt de man op dat de rekening met nummer [rekeningnr 1] buiten de verrekening valt, nu van deze rekening de kosten van de huishouding van de vrouw en de kinderen alsmede de hypotheekrente door de man zijn betaald. Daardoor is namelijk reeds meer dan de helft van het saldo op deze rekening aan de vrouw is toegekomen en dient er volgens de man niet meer te worden verrekenend.
3.4.4.
De vrouw betwist dat zij nog andere bankrekeningen heeft in Nederland of Japan.
3.4.5.
De rechtbank gaat er vanuit dat het voornoemde verzoek van de man onder r.o. 3.4.2. gekwalificeerd dient te worden als een verzoek op grond van artikel 1:83 BW jo 22, 843a Rv.
3.4.6.
In het eerste lid van artikel 843a Rv is bepaald dat hij die daarbij rechtmatig belang heeft, op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel kan vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorgangers partij zijn, van degene die deze bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft.
Er moet dus aan vier cumulatieve vereisten worden voldaan, wil een vordering tot afgifte van stukken of inzage in stukken toewijsbaar zijn, namelijk:
a. a) er moet sprake zijn van een rechtmatig belang,
b) het moet gaan om bepaalde bescheiden,
c) er moet sprake zijn van een rechtsbetrekking, en
d) degene van wie de bescheiden worden gevorderd, dient deze bescheiden tot zijn beschikking of onder zijn berusting te hebben.
Wanneer aan al deze voorwaarden is voldaan, dan is de vordering tot het verstrekken van een afschrift van stukken of tot het verlenen van inzage in die stukken, in beginsel, toewijsbaar. Dit leidt echter, gelet op het bepaalde in artikel 843a lid 4 Rv, uitzondering wanneer i) daarvoor gewichtige redenen zijn, of ii) redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een behoorlijke rechtsbedeling ook zonder verschaffing van de gevraagde gegevens is gewaarborgd.
3.4.7.
Nu de man naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende nauwkeurig heeft aangegeven welke stukken hij van de vrouw wenst te ontvangen, en met welk doel hij dit wenst, en dat de vrouw deze bescheiden tot haar beschikking heeft, wijst de rechtbank dit verzoek van de man af.
3.4.8.
Gelet op het feit dat de man zijn stelling, dat de vrouw één of meerdere rekeningen zou hebben in Japan bij Shinwa Bank en 18 Bank, naar het oordeel van de rechtbank tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd, gaat de rechtbank er van uit dat slechts de saldi op de rekeningen genoemd onder r.o. 3.4.1. onderdeel uitmaken van het te verrekenen vermogen van partijen.
3.4.9.
De rechtbank kan met de thans door partijen overgelegde gegevens omtrent de voornoemde bankrekeningen niet vaststellen of deze rekeningen ook op de peildatum
30 september 2012 reeds bestonden en tevens is de rechtbank niet op de hoogte van de saldi van deze rekeningen op de voornoemde peildatum. Nu echter duidelijk is dat partijen volgens Japans recht zowel de saldi op hun privérekeningen als het saldo op de en/of rekening op de peildatum bij helfte dienen te verdelen, zal de rechtbank dit als zodanig bepalen in het dictum van deze beschikking. Ten aanzien van de stelling van de man op dat de rekening met nummer [rekeningnr 1] buiten de verrekening valt, overweegt de rechtbank nog dat het saldo op de rekening als zodanig niet buiten de verrekening valt, maar dat het wel mogelijk is dat de facto de verrekening al heeft plaatsgevonden.
3.5.
De auto van het merk Mercedes Benz, kenteken [kenteken 2]
Uit de aan de rechtbank overgelegde stukken van partijen 7 oktober 2016 en
2 december 2016 hebben partijen laten weten dat de auto niet in de verrekening behoeft te worden betrokken. Partijen zijn het er over eens dat de auto zonder nadere verrekening aan de vrouw wordt toegescheiden, zodat zij deze met de kinderen kan blijven gebruiken. Gelet op het voorgaande behoeft de rechtbank geen beslissing meer te nemen ten aanzien van de verrekening van de waarde van de auto.
3.6.
Inboedel, Japanse antieke kasten en de collectie porselein
3.6.1.
Tijdens de mondelinge behandeling van 29 maart 2016 is afgesproken dat de vrouw foto’s zal gaan maken van de kasten en het porselein en zij zal aangeven welke stukken door haar geërfd zijn, met onderbouwing. Daarnaast is afgesproken dat partijen alvast samen gaan kijken naar de verdeling van inboedel, de kasten en het porselein.
3.6.2.
Gebleken is dat partijen geen overeenstemming hebben kunnen bereiken ten aanzien van de verdeling van de inboedel, de antieke kasten en het porselein.
3.6.3.
De vrouw verzoekt de rechtbank om te bepalen dat partijen over dienen te gaan tot scheiding en deling bij helfte van de Japanse kasten, welke zij heeft gespecificeerd in productie 6 bij haar processtuk van 13 oktober 2016. De vrouw stelt dat het gaat om een
18-tal antieke Japanse kasten, waarvan een enkele kast door de vrouw is aangeschaft met geld van haar moeder. De overige kasten hebben partijen volgens de vrouw gezamenlijk gekocht. De vrouw stelt voor aan ieder der partijen 9 kasten toe te scheiden, waarbij de man mag kiezen welke 9 kasten hij graag wenst te hebben en de vrouw genoegen neemt met de overige 9 kasten.
Ten aanzien van de (Boeddha)beelden verzoekt de vrouw te bepalen dat alle beelden worden toegedeeld aan de man, onder de verplichting van de man om binnen 21 dagen na de dagtekening van de te dezen te wijzen beschikking, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, een bedrag van € 17.799,-- te betalen, althans een door de rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot de dag van algehele voldoening. De vrouw stelt dat de (Boeddha)beelden tijdens het huwelijk van partijen door de man zijn aangeschaft. Dit heeft volgens de vrouw geregeld voor hoge creditcard schulden gezorgd, ter aflossing waarvan partijen dan geld hebben moeten lenen bij de ouders van de vrouw. De vrouw stelt dat er in totaal tijdens het huwelijk van partijen voor een bedrag van € 35.598,-- aan beelden is aangeschaft en zij onderbouwd dit door middel van de door haar als productie 7 overgelegde lijsten. De beelden zijn door de man opgeslagen bij zijn vader. De vrouw stelt voor om ter voorkoming van verdere waarderingsproblemen voor de vaststelling van het te verrekenen bedrag uit te gaan van de waarde genoemd op de voornoemde lijsten. De man dient volgens de vrouw dan ook de helft van de voornoemde waarde aan haar te vergoeden, te weten een bedrag van € 17.799,--.
Ten aanzien van de collectie porselein stelt de vrouw dat zij deze heeft geërfd, althans geschonken gekregen, van haar familie, te weten haar moeder, groot- en overgrootouders. Ter onderbouwing van haar standpunt stelt zij dat men in Japan stukken al bij leven kan laten vererven. Dit komt min of meer overeen met schenken, maar heeft fiscaal andere gevolgen. Gelet op het voorgaande stelt de vrouw dat de collectie porselein buiten het te verrekenen vermogen valt.
Ten aanzien van de overige inboedelbestanddelen verzoekt de vrouw de rechtbank vast te stellen dat ieder van partijen de bij haar of hem in het bezit zijnde goederen zonder nadere verrekening zal behouden.
3.6.4.
De man stelt dat hij zowel de Japanse kasten als de Boeddhabeelden allen zelf heeft gekocht met geld dat zijn vader jaarlijks heeft geschonken. De man betwist met klem dat er voor de aanschaf van de kasten en de beelden creditcard schulden zijn gemaakt. Hij stelt dat de kasten en de beelden betaald zijn met geld van zijn Nederlandse en Japanse rekening.
De man betwist dat de collectie porselein door de vrouw is geërfd, dan wel geschonken. Hij stelt dat partijen het porselein bij en tijdens hun huwelijk hebben gekregen.
De man stelt dat partijen niet aannemelijk hebben kunnen maken aan wie van hen de inboedel, de kasten, de beelden en het porselein toebehoren. Gelet op artikel 762 van het JBW stelt de man dat de kasten, de beelden en het porselein gemeenschappelijk eigendom zijn van partijen, welke partijen bij helfte dienen te verdelen waarbij partijen om beurten een item kiezen. Daarbij verzoekt de man de rechtbank om te bepalen dat de vrouw haar medewerking aan deze verdeling dient te verlenen binnen één maand na de in deze zaak te wijzen beschikking op straffe van een met de alimentatie verrekenbare dwangsom van € 100,-- per dag dat de vrouw dit nalaat, met een maximum van € 20.000,--. Voorts verzoekt de man vast te stellen dat partijen de bij hen in bezit zijnde overige inboedelgoederen zullen behouden zonder nadere verrekening.
3.6.5.
Uit de laatste schriftelijke stukken van partijen blijkt dat zij het er over eens zijn dat zowel de Japanse kasten als de Boeddhabeelden gemeenschappelijk eigendom zijn van beide partijen en dat deze goederen dan wel de waarde van deze goederen tussen partijen bij helfte dienen te worden verdeeld. Nu partijen het niet eens zijn geworden over de waarde van de
Japanse kasten en de Boeddhabeelden en zij niet hebben gesteld dat deze goederen getaxeerd dienen te worden, zal de rechtbank bepalen dat partijen zowel de Japanse kasten als de Boeddhabeelden bij helfte dienen te verdelen waarbij de partijen om de beurt een goed mogen kiezen.
3.6.6.
Ten aanzien van de collectie porselein is de rechtbank van oordeel dat de vrouw er, tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, niet in is geslaagd aan te tonen dat zij deze collectie heeft geërfd van haar ouders. Gelet op artikel 762 van het JBW gaat de rechtbank er dan ook vanuit dat de collectie porselein gemeenschappelijk eigendom is van partijen en zal de rechtbank eveneens bepalen dat partijen deze collectie bij helfte dienen te verdelen, waarbij partijen om beurten een item kiezen.
3.6.7.
De rechtbank ziet thans geen aanleiding om aan het nakomen van de voornoemde verdeling van de Japanse kasten, Boeddhabeelden en de collectie porselein een dwangsom te verbinden zoals door de man in verzocht, nu onvoldoende is gebleken dat de vrouw hieraan niet mee zal werken.
3.6.8.
Voorts verzoeken partijen de rechtbank om ten aanzien van de overige inboedelbestanddelen te bepalen dat ieder van partijen de bij haar of hem in het bezit zijnde goederen zonder nadere verrekening zal behouden. De rechtbank zal dit dan ook in het dictum van deze beschikking vastleggen.
3.6.9.
Nu partijen geen verzoek aan de rechtbank hebben gedaan met betrekking tot de schilderijen van de grootvader van de man, het zilver en de prenten, behoeft de rechtbank op dit punt geen beslissing te nemen.
3.7.
De schuld c.q. lening bij de ouders van de vrouw
3.7.1.
De vrouw stelt dat partijen tijdens hun huwelijk geld hebben geleend van haar ouders in de periode van 15 januari 1997 tot en met 8 juli 2013. Haar ouders zijn financieel bijgesprongen door partijen geregeld geld te lenen om de kosten van de huishouding te dekken, een gezamenlijke vakantie te kunnen betalen en de creditcard schulden van de man te kunnen voldoen. De vrouw stelt dat de schulden steeds zijn aangegaan door de één, met medeweten van de andere echtgenoot, dan wel partijen gezamenlijk.
Bij notariële akte van 25 maart 2014 hebben de ouders van de vrouw de vordering op partijen van 35.550.000 yen, zijnde € 488.866,-- (waarvan € 93.000,-- aan de vrouw is geleend ten behoeve van de echtelijke woning), schriftelijk laten vastleggen. Op dit moment bedraagt deze schuld nog € 256.000,--. De vrouw heeft namelijk een gedeelte van de schuld afgelost door het appartement in Tokio dat op haar naam stond en haar privé-eigendom was, op
25 februari 2014 voor de prijs van YEN 8.002.600,--, zijnde € 232.866,--, aan haar ouders terug overgedragen. Voor het restant van de schuld hebben de ouders van de vrouw en de vrouw de notariële akte laten opstellen. De vrouw verzoekt de rechtbank dan ook te bepalen dat de voornoemde huwelijkse schulden aan haar worden toegerekend, onder de verplichting van de man om aan haar, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, binnen 21 dagen na de dagtekening van de te dezen te wijzen beschikking aan de vrouw te betalen een bedrag van
€ 197.933,--, althans een door uw rechtbank in goede justitie te betalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de verzuimdatum tot de dag van algehele voldoening. De vrouw merkt op dat de opbrengst van het appartement niet in mindering kan worden gebracht op de schuld bij haar ouders, nu dit haar privévermogen is en buiten de verrekening valt.
3.7.2.
De man betwist gemotiveerd het bestaan van de schuld c.q. lening bij de ouders van de vrouw en erkent deze schuld c.q. lening niet. De man betwist daarnaast de echtheid van de door de vrouw overgelegde documenten met betrekking tot de schuld c.q. lening en stelt dat de notariële akte van 25 maart 2014 naderhand ten behoeve van deze procedure is opgesteld. De man merkt op dat deze akte door niemand is getekend, gestempeld of voorzien van een apostille. Ook maakt de man bezwaar tegen het feit dat de vrouw een grote hoeveelheid stukken aan de rechtbank heeft overgelegd welke niet zijn vertaald. Daarnaast stelt de man dat de vrouw deze stukken onlangs heeft opgesteld, althans na 25 maart 2014. Gelet op het voorgaande meent de man primair dat er aan deze stukken geen bewijskracht moet worden toegekend en dat deze stukken van de bewijsvoering moeten worden uitgesloten. Subsidiair meent de man dat de vrouw de bewijslast dient te krijgen en meer subsidiair verzoekt de man de rechtbank een deskundige bericht te gelasten enerzijds door schriftonderzoek en anderzijds door middel van document technisch onderzoek van de originelen.
Wel stelt de man dat zowel zijn ouders als de ouders van de vrouw regelmatig hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding van partijen. De man is in zijn pleitnota voor de mondelinge behandeling van 29 maart 2016 nader ingegaan op de door de vrouw genoemde posten waarvoor partijen geld hebben ontvangen van haar ouders. Meer specifiek betwist de man de navolgende posten.
Bezinekosten
Partijen zijn geen lening c.q. schuld zijn aangegaan voor de benzinekosten die zij in de periode van mei 1999 tot en met december 2008 hebben gemaakt. De man stelt dat partijen in die periode hebben getankt bij een benzinepomp die eigendom was van de ouders van de vrouw, waardoor deze kosten voor rekening kwamen van het bedrijf van de ouders van de vrouw.
Opvangkosten
De man voert aan dat de ouders van de vrouw in de periode dat partijen nog in Japan woonden regelmatig de opvangkosten van partijen betaalden, om zodoende hun dochter te ontzien. De man ontkent echter met klem dat partijen voor deze opvangkosten moesten betalen. De opvang van de kinderen van partijen vond echter het merendeel van de tijd plaats in de woning van de ouders van de vrouw, waar ook de kinderen van de broer van de vrouw werden opgevangen.
Kosten mevrouw [naam 1]
Ten aanzien van de kosten van het vervoer van en het leefgeld voor mevrouw [naam 1] , betwist de man eveneens dat er sprake zou zijn van een lening. Mevrouw [naam 1] was werkzaam voor de ouders van de vrouw en werd door hen naar Tokyo gestuurd om de vrouw te gaan helpen met het huishouden en de opvang van de kinderen.
Kosten bruiloft nicht van de vrouw
De kosten die gemaakt zijn om met de familie (in totaal 20 personen) aanwezig te kunnen zijn bij de bruiloft van de nicht van de vrouw is Hawaii, zijn volgens de man in zijn geheel door de familie van de vrouw betaald. Over een lening is niet gesproken, het was vanzelfsprekend dat iedereen mee zou gaan.
Reiskosten vrouw en kinderen
Uit het document van 8 juni 2013 kan eveneens niet worden afgeleid dat de kosten die de vrouw in juni 2013 heeft gemaakt, op het moment dat partijen al uit elkaar waren, om met de kinderen naar Japan te reizen, een lening is van partijen aan de ouders van de vrouw.
3.7.3.
Uit het advies van het IJI blijkt dat naar Japans recht privéschulden die één van de echtgenoten gedurende het huwelijk is aangegaan voor rekening komt van de echtgenoot door wie zij zijn aangegaan. Voor verrekening komen in beginsel slechts in aanmerking de schulden die beide partijen gezamenlijk zijn aangegaan. Dit laat echter onverlet dat een derde beide echtgenoten afzonderlijk of gezamenlijk kan aanspreken op een door hen beiden of door één van hen aangegane huishoudelijke schuld. Voorts merkt het IJI op dat als partijen twisten over de vraag of de man daadwerkelijk een lening bij de ouders van de vrouw heeft afgesloten, naar Japans recht, eerst moet worden vastgesteld of er daadwerkelijk een lening c.q. schuld bestaat en vervolgens of deze in de verrekening dient te worden betrokken. Voor de totstandkoming van een overeenkomst naar Japans recht zijn aanbod en aanvaarding essentiële vereisten. Hierbij wordt opgemerkt dat als kenmerkend voor het Japans verbintenissenrecht wordt gezien een gebrek aan formalisme (met name ten aanzien van contracten/overeenkomsten in de sfeer van familierelaties), waarbij de schriftelijk vorm slechts bij bepaalde overeenkomsten vereist is, maar niettemin wel gebruikelijk. Dit geldt ook voor leningen.
3.7.4.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende aannemelijk heeft kunnen maken dat partijen beiden wisten dat er tijdens hun huwelijk een lening c.q. schuld werd aangegaan bij haar ouders, welke lening c.q. schuld door beide partijen moet worden terugbetaald. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van een huwelijkse schuld aan de ouders van de vrouw, die op de peildatum 30 september 2012 deel uitmaakte van het te verrekenen vermogen van partijen, nu niet kan worden gesteld dat voldaan is aan de voor de totstandkoming van een dergelijke overeenkomst naar Japans recht geldende essentiële vereisten van aanbod en aanvaarding. De rechtbank behoeft dan ook geen beslissing meer te nemen ten aanzien van de door de vrouw gestelde lening c.q. schuld en zal de verzoeken van de vrouw die hierop betrekking hebben dan ook afwijzen.
3.8.
Natuurlijke verbintenis/schadevergoeding/solatium
3.8.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank de echtelijke woning aan haar toe te delen tegen een waarde van € 280.500,--, vrij van schulden en zonder nadere verrekening. Zij stelt dat het Japans recht daar de mogelijk toe biedt, nu de rechter volgens Japans recht een ruime discretionaire bevoegdheid heeft om af te wijken van een 50/50 verdeling, zowel op basis van artikel 768 JBW als op basis van artikel 709 JBW. De vrouw meent dat de man haar een schadevergoeding verschuldigd is op grond van artikel 709 JBW wegens onrechtmatige daad jegens haar gepleegd door overspel te plegen, als ook door haar over te halen om met de kinderen naar Nederland te verhuizen met het oogmerk om vervolgens in Nederland de echtscheiding aan te vragen. In Japan was de kans dat het echtscheidingsverzoek van de man zou worden afgewezen immers groot, volgens de vrouw, nu in Japan een echtscheidingsverzoek kan worden afgewezen als te voorzien valt dat een echtgenoot als gevolg van de echtscheiding moeilijk in het eigen levensonderhoud kan voorzien. Gelet op het voorgaande verzoekt de vrouw de rechtbank om op grond van onrechtmatige daad, danwel bij wijze van solatiumvergoeding, de lening van de man bij zijn vader buiten te verrekening te houden, danwel aan de man toe te delen zonder nadere verrekening en de echtelijke woning aan de vrouw toe te delen zonder nadere verrekening.
De vrouw merkt hierbij op dat zij de sociaal zwakkere partij is, de man woont namelijk reeds geruime tijd elders en heeft daags na de mondelinge behandeling van 29 maart 2016 een nieuwe goed betaalde baan gevonden, terwijl zij afhankelijk is van het sociale vangnet in Amsterdam.
Daarbij stelt de vrouw dat een verdeling van het huwelijkse vermogen waarbij de echtelijke woning aan haar wordt toebedeeld en de hypotheekschuld buiten de verrekening wordt gehouden, danwel aan de man wordt toegerekend zonder nadere verrekening, gelet op de psychische en emotionele schade die zij heeft geleden en nog steeds lijdt, een rechtvaardige verdeling van het huwelijksvermogen zou opleveren. De vrouw meent dat de rechter deze bevoegdheid volgens artikel 768 JBW heeft.
Hierbij merkt de vrouw op dat een schadevergoeding op grond van artikel 709 JBW en een correctie op de verdeling bij helfte op basis van artikel 768 JBW naast elkaar kunnen worden toegekend.
3.8.2.
De man verzoekt de rechtbank de verzoeken van de vrouw ten aanzien van de afwijkende verdeling c.q. tot betaling van een schadevergoeding door de man aan de vrouw op grond van onrechtmatige daad, dan wel solatium, af te wijzen. Hij betwist met klem dat er sprake zou zijn van feiten en omstandigheden op grond waarvan hij de vrouw ernstige psychische of emotionele schade zou hebben berokkend. De man betwist meer specifiek dat hij overspel zou hebben gepleegd. De vrouw heeft dit onvoldoende aannemelijk gemaakt en heeft deze beschuldigingen pas geuit in het kader van de echtscheidingsprocedure. Daarnaast stelt de man dat partijen in goed overleg hebben besloten naar Nederland te verhuizen. De belangrijkste reden van de verhuizing was het feit dat de operatie van [naam 2] niet langer uitgesteld kon worden. De man stelt dat de vrouw eerder nooit heeft aangegeven terug te willen verhuizen naar Japan. De man zal de vrouw en de kinderen niet tegen houden indien zij hiertoe besluit. De man merkt op dat een dergelijke verhuizing feitelijk geen verschil maakt, nu hij, tot zijn groot verdriet, reeds 2,5 jaar geen contact heeft met de kinderen van partijen.
De man betwist dat hij de echtgenoot is die voornamelijk verantwoordelijk is voor de echtscheiding van partijen. De man stelt dat met name hij ernstige emotionele en psychische schade heeft opgelopen door het feit dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen vele jaren geen invulling heeft willen geven aan haar huwelijkse verplichtingen en daarnaast stelt de man dat de vrouw zich na het vertrek van de man uit de echtelijke woning zodanig heeft gedragen dat dit tot ernstige gezondheidsproblemen bij de man heeft geleid. Enkele voorbeelden daarvan zijn dat; de vrouw de kinderen heeft betrokken in de strijd tussen partijen, zij schriftelijk dreigementen jegens de man heeft geuit en deze heeft opgestuurd naar de werkgever van de man, zij heeft gedreigd een privédetective in te schakelen en zij de door de rechtbank opgelegde informatie- en consultatieplicht ten aanzien van de kinderen niet nakomt.
Gelet op het voorgaande verzoekt de man de rechtbank primair om op grond van onrechtmatige daad, dan wel solatium, te bepalen dat;
a. de vrouw aan hem een schadevergoeding dient te voldoen van € 93.000,--;
b. hij terzake van de echtelijke woning niets meer met de vrouw hoeft te verrekenen;
c. voor zover de rechtbank meent dat sprake is van een schuld aan de ouders van de vrouw, de vrouw deze schuld geheel voor haar rekening dient te nemen en als eigen schuld dient te voldoen onder vrijwaring van de man.
Voor het geval dat de rechtbank voornoemde verzoeken van de man afwijst, verzoekt hij de rechtbank subsidiair om te bepalen dat de vrouw terzake van de verrekening van de waarde van de echtelijke woning en de hypotheek een bedrag aan hem dient te betalen van € 500,--, uitgaande van de waarde van de echtelijke woning van € 370.000,--, de inbreng van de vrouw van € 93.000,--, de inbreng van de man van € 8.000,-- en een door de man als eigen schuld te betalen hypotheekschuld van € 270.000,--;
Meer subsidiair verzoekt de man, voor het geval dat de rechtbank bepaalt dat de woning aan de vrouw in eigendom dient te worden overgedragen, te bepalen dat:
i. de vrouw terzake van de toescheiding en de verrekening van de waarde van de echtelijke woning een bedrag aan hem dient te betalen van € 8.000,--;
ii. te bepalen dat deze eigendomsoverdracht plaatsvindt onder de opschortende voorwaarde dat;
a. de vrouw binnen twee maanden na de in deze zaak te wijzen beschikking dient te hebben voldaan aan de verplichting om de hypotheekschuld van € 270.000,-- op eigen naam over te nemen of over te sluiten, dan wel dat de vrouw de genoemde schuld binnen de genoemde termijn zal hebben afgelost,
b. onder de verplichting er voor zorg te dragen dat de man zal worden ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor deze schuld.
3.8.3.
Uit de rapportage van het IJI blijkt dat het Japans recht een solatiumvergoeding kent.
Dit recht kan worden erkend en toegekend indien naar het oordeel van de rechtbank bij een gewone verdeling van het huwelijksvermogen onvoldoende recht zou worden gedaan aan het verlichten van het psychisch lijden. Wat de vaststelling van de hoogte van de solatiumvergoeding betreft, is het IJI bekend dat in de Japanse rechtspraak verschillende factoren door de rechter kunnen worden meegewogen. Hierin kunnen factoren als de duur van de samenleving en de verdiencapaciteit, mede in verband met de leeftijd van een echtgenoot, een belangrijke rol spelen bij de vaststelling van de hoogte van de solatiumvergoeding. Duidelijk omlijnde gerechtelijke maatstaven ontbreken evenwel en de rechter kent bij het toekennen van een solatiumvergoeding dan ook een (ruime) discretionaire bevoegdheid.
3.8.4.
De rechtbank is van oordeel dat uit hetgeen partijen in deze procedure zowel in de stukken als tijdens de mondelinge behandeling naar voren hebben gebracht kan worden afgeleid dat beide partijen schuld hebben aan de ontwrichting van hun huwelijk. Er kan dan ook niet vastgesteld worden dat één van beide echtgenoten meer psychische- of emotionele schade ondervindt door de echtscheiding dan de andere echtgenoot. De rechtbank merkt hierbij op dat, gelet op de betwisting van de man, niet is komen vast te staan dat de man overspel heeft gepleegd. Tevens is niet komen vast te staan dat de man de vrouw met de kinderen onder valse voorwendselen naar Nederland heeft laten verhuizen om vervolgens in Nederland de echtscheiding aan te kunnen vragen. Uit de stukken, waaronder de rapportage van de Raad voor de Kinderbescherming, blijkt immers dat beide partijen aangeven dat zij destijds, onder andere, hebben besloten om naar Nederland te verhuizen omdat [naam 2] medische zorg nodig had, welke zorg in Nederland beter kom worden verkregen dan in Japan. De man is ook met [naam 2] eerder naar Nederland gegaan dan de rest van het gezin in verband met haar behandeling. Voorts merkt de rechtbank op dat de man op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen geen invulling heeft geven aan haar de huwelijkse verplichtingen, hem heeft geleid tot psychisch lijden, zodanig dat dit een solatiumvergoeding ter verlichting daarvan rechtvaardigt. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat geen van de door partijen geschetste omstandigheden er toe kan lijden dat aan één van hen een solatiumvergoeding dient te worden toegekend, dan wel dat het tussen partijen te verrekenen vermogen anders dan bij helfte dient te worden verrekend, zulks onverlet hetgeen hiervoor onder 3.3.7 is overwogen. De rechtbank wijst de verzoeken dienaangaande van partijen dan ook af.
3.9.
Te verrekenen alimentatie en woonlasten
3.9.1.
De man stelt dat de verrekening van het huwelijksvermogen van partijen en de betaling van de alimentatie in onderlinge samenhang dienen te worden bezien. Hij stelt dat hij door de betaling van de alimentatie aan zowel de vrouw als de kinderen, alsmede de betaling van de woonlasten, in het levensonderhoud van de vrouw heeft voorzien, terwijl de vrouw daarnaast ook nog om een (afwijkende) verrekening verzoekt, terwijl die verrekening in Japan het karakter heeft van een ‘post divorce maintenance’ om in het levensonderhoud te kunnen voorzien. Hij verzoekt de rechtbank dan ook, voor zover zou worden bepaald dat de man enig bedrag aan de vrouw dient te betalen, te bepalen dat hij de bedragen die hij terzake van levensonderhoud, waaronder begrepen de woonlasten, in mindering mag brengen op het door hem te betalen bedrag c.q. dat de vrouw deze bedragen aan de man dient terug te betalen. Mocht de rechtbank een dergelijke verrekenplicht vaststellen, dan verzoekt de man de rechtbank daarnaast betaling in termijnen toe te staan, rekening houdend met zijn draagkracht.
3.9.2.
De vrouw betwist de verzoeken van de man ten aanzien van de verrekening, onder meer omdat op de partneralimentatie Nederlands recht van toepassing is. De vrouw haalt daarbij de rapportage van het IJI aan waarin wordt bevestigd dat de verrekening van het
huwelijksvermogen en de toekenning van partneralimentatie twee afzonderlijke verwijzingscategorieën betreft. Toekenning van partneralimentatie heeft volgens de vrouw dan ook geen gevolgen voor de wijze waarop de verrekening van het huwelijksvermogen dient plaats te vinden, danwel heeft plaatsgevonden. Een eventuele terugbetaal- of verrekenplicht geldt naar de mening van de vrouw uitsluitend indien er nog posten openstaan die betrekking hebben op de periode gelegen vóór de ontbinding, ofwel indien de betaling van woonlasten na de ontbinding heeft plaatsgevonden terwijl er daarnaast ook partneralimentatie is betaald. De onderhavige situatie is volgens de vrouw een wezenlijk andere. De man heeft de woonlasten van de vrouw betaald, in plaats van partneralimentatie. Zou de door de man betaalde woonlasten verrekend worden, dan zou de man direct weer met terugwerkende kracht ruimte krijgen voor het betalen van partneralimentatie over deze periode.
3.9.3.
De rechtbank is met het IJI en de vrouw van oordeel dat er sprake is van afzonderlijke verwijzingscategorieën, nu de rechtbank op grond van het Nederlands recht een verplichting tot het betalen van een kinderbijdrage en een partneralimentatie heeft vastgesteld en de rechtbank de verrekening van het huwelijksvermogen van partijen heeft behandeld aan de hand van het Japanse huwelijksvermogensrecht.
De rechtbank merkt op dat de kinderbijdrage en de partneralimentatie uitsluitend zijn vastgesteld om te dienen als bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen en het levensonderhoud van de vrouw. Aanwending van deze bijdrage voor een ander doel, zoals met een beroep op verrekening zou geschieden, is onaanvaardbaar. De man is dan ook niet gerechtigd om de vordering die de vrouw op hem heeft uit hoofde van de afwikkeling van het huwelijksvermogen te verrekenen met de kinderbijdrage en/of de partneralimentatie.
Voorts merkt de rechtbank op dat de door de man betaalde woonlasten eveneens niet voor verrekening in aanmerking komen, nu de man gelet op zijn hypothecaire verplichting jegens zijn vader gehouden was de woonlasten geheel te dragen, deze woonlasten (eerder) door de rechtbank volledig zijn meegenomen bij de berekening van de draagkracht van de man in het kader van de vaststelling van de kinderbijdrage en de partneralimentatie.
Het verzoek van de man tot verrekening van de partneralimentatie en de woonlasten zal dan ook worden afgewezen.
3.10.
Conclusie
3.10.1.
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen zal de rechtbank in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogen bepalen dat:
- partijen volgens Japans recht zowel de saldi op hun privérekeningen als het saldo op de en/of rekening op de peildatum van 30 september 2012 bij helfte dienen te verdelen;
- de man gehouden is het gehele bedrag van € 93.000,--, dat de vrouw in de echtelijke woning heeft geïnvesteerd, aan haar te voldoen, welk bedrag niet eerder opeisbaar is dan dat de vrouw de woning heeft verlaten;
- de auto van het merk Mercedes Benz met kenteken [kenteken 2] aan de vrouw wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening;
- partijen zowel de Japanse kasten als de Boeddhabeelden bij helfte dienen te verdelen waarbij de partijen om de beurt een goed mogen kiezen;
- partijen de collectie porselein bij helfte dienen te verdelen, waarbij partijen om beurten een item mogen kiezen;
- partijen de overige bij hen afzonderlijk in bezit zijnde inboedelbestanddelen zonder nadere verrekening zullen behouden.
3.10.2.
Daarnaast zal de rechtbank voor recht verklaren dat de man alleen eigenaar is van de woning aan de [adres] .
3.10.3.
De overige verzoeken van partijen worden, zoals hiervoor reeds is overwogen, afgewezen.
3.10.4.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank:
- bepaalt in het kader van de afwikkeling van het huwelijksvermogen dat:
  • partijen volgens Japans recht zowel de saldi op hun privérekeningen als het saldo op de en/of rekening op de peildatum van 30 september 2012 bij helfte dienen te verdelen;
  • de man veroordeelt wordt om aan de vrouw een bedrag van € 93.000,-- te voldoen, zijnde het bedrag dat de vrouw in de echtelijke woning heeft geïnvesteerd, welk bedrag niet eerder opeisbaar is dan nadat de vrouw de woning heeft verlaten;
  • de auto van het merk Mercedes Benz met kenteken [kenteken 2] aan de vrouw wordt toebedeeld, zonder nadere verrekening;
  • partijen zowel de Japanse kasten als de Boeddhabeelden bij helfte dienen te verdelen waarbij de partijen om de beurt een goed mogen kiezen;
  • partijen de collectie porselein bij helfte dienen te verdelen, waarbij partijen om beurten een item mogen kiezen;
  • partijen de overige bij hen afzonderlijk in bezit zijnde inboedelbestanddelen zonder nadere verrekening zullen behouden.
- verklaart voor recht dat de man alleen eigenaar is van de woning aan de [adres] ;
- verklaart voormelde nevenvoorzieningen, voor zover mogelijk, uitvoerbaar bij voorraad;
- wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.C. Hoogeveen, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S.A. Marchal, griffier, op 1 maart 2017. [1]

Voetnoten

1.Voor zover tegen de beschikking hoger beroep openstaat kan dit via een advocaat worden ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam (IJdok 20, 1013 MM, Postbus 1312, 1000 BH).