ECLI:NL:RBAMS:2017:1569

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
13 maart 2017
Zaaknummer
13-751995-16 RK 16-8004
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering verzocht door Belgische autoriteiten voor handel in verdovende middelen en deelname aan criminele organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten. De Belgische autoriteiten hebben een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd, waarin de opgeëiste persoon wordt verdacht van deelname aan een criminele organisatie en handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen overlap is tussen de Belgische en Nederlandse strafzaken, en dat de opgeëiste persoon zijn onschuld niet heeft kunnen aantonen. Het verweer dat de overlevering zou leiden tot een schending van het recht op een eerlijk proces in Nederland is verworpen, omdat de rechtbank oordeelt dat de lopende strafvervolging in Nederland de feitelijke overlevering verhindert. De rechtbank heeft ook de garantie van de Belgische autoriteiten in aanmerking genomen, die waarborgt dat de opgeëiste persoon na zijn veroordeling in België naar Nederland zal terugkeren om zijn straf daar uit te zitten. Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering toe te staan, omdat aan de wettelijke vereisten is voldaan en er geen weigeringsgronden zijn.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751995-16
RK-nummer: 16/8004
Datum uitspraak: 9 maart 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 25 november 2016 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 november 2016 door de Onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen, België, en het strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeeïste persoon]
geboren te [geboorteplaats] , Oostenrijk, op [geboortedatum] 1969,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres
[gba-adres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon’.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 23 februari 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. C. van Oort, advocaat te Amersfoort.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat zij er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een aanhoudingsmandaat bij verstek van 15 november 2016.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van België strafbaar feit.
Volgens het EAB heeft dit feit betrekking op de verdenking
dat [opgeeïste persoon] samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] deel uitmaken van een criminele organisatie die in 2015 tot twee maal toe een zeer grote hoeveelheid cocaïne van meer dan 3.600 kilogram heeft ingevoerd en trachtte in te voeren in België.
Het feit is nader omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
In een e-mail van 12 januari 2017 heeft de substituut-procureur des Konings te Antwerpen (sectie drugs) verklaard dat de vervolging van de opgeëiste persoon betrekking heeft op de invoer van 3,6 ton cocaïne die bestemd was voor [naam/naam] en de deelname aan een criminele organisatie rond deze specifieke invoer.

4.Strafbaarheid. Feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van het feit waarvoor de overlevering wordt verzocht moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit het strafbare feit heeft aangeduid als een feit vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW.
Het feit valt op deze lijst onder nummer 1 en 5, te weten:
(1)
deelneming aan een criminele organisatie en
(5) illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op dit feit naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit; hij stelt dat dit blijkt uit een proces-verbaal van zijn verhoor dat in het kader van de verdenking waar het EAB op ziet is opgemaakt. Hij heeft deze stelling tijdens het verhoor ter zitting niet nader kunnen onderbouwen en zijn onschuld niet kunnen aantonen. Het gegeven dat de opgeëiste persoon zijn eigen verklaring nodig heeft om zijn onschuldbewering te staven maakt duidelijk dat dit in feite een bewijsverweer is dat niet voor de overleveringsrechter maar voor de rechtbank in België moet worden gevoerd, die de zaak inhoudelijk zal behandelen en daarbij over het strafdossier zal beschikken.
De onschuldbewering kan dan ook niet leiden tot weigering van de overlevering.

6.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft onder meer de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De procureur des Konings te Antwerpen, afdeling Turnhout, heeft bij brief van 2 januari 2017 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u over te leveren Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu [opgeeïste persoon] .Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren om zijn straf of maatregel aldaar te ondergaan.De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien het feit ook naar Nederlands recht een strafbaar feit oplevert.
De rechtbank stelt vast dat aan deze voorwaarde is voldaan nu het onder 4.1 bedoelde feit naar Nederlands recht strafbaar is en kan worden gekwalificeerd als:
  • deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven
  • medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
  • poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, aanhef en onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

7.Weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid aanhef en onder a OLW

Standpunt raadsmanTegen de opgeëiste persoon loopt een vervolging in Nederland die ook betrekking heeft op de verdenking van betrokkenheid bij de invoer van cocaïne en de deelname aan een criminele organisatie. De periode waarop de Belgische verdenking ziet valt binnen de periode zoals die op de (gewijzigde) tenlastelegging in de Nederlandse strafzaak staat vermeld. Overlap kan niet worden uitgesloten en de weigeringsgrond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a OLW is aan de orde.
Standpunt officier van justitieEr is geen overlap tussen het Nederlandse en het Belgische onderzoek, de beide vervolgingen bijten elkaar niet.
Het Nederlandse onderzoek, met als codenaam ‘ [naam] ’ heeft bij het onderdeel met de codenaam ‘ [naam] ’ betrekking op een ander gewicht aan verdovende middelen dan de Belgische verdenking, die inderdaad ruim is geformuleerd. Namens het IRC zijn vragen gesteld aan de Belgische autoriteiten en zij hebben ons verzekerd dat de verdenking in België uitsluitend betrekking heeft op de partij cocaïne die is aangetroffen in Herentals (België). Die partij is daar inbeslaggenomen en is dus ook in België gebleven.
De verdenking van deelname aan een criminele organisatie is vergelijkbaar met het negende feit op de Nederlandse tenlastelegging. Er is een duidelijke datumgrens getrokken tussen de criminele organisatie in België en die in Nederland. Het is dan misschien dezelfde organisatie: de verdenking heeft betrekking op een ander feit dan de vervolging in Nederland.
Oordeel rechtbank
De rechtbank volgt de officier van justitie in haar standpunt en neemt daarbij de e-mail van 12 januari 2017 van de substituut-procureur des Konings te Antwerpen in aanmerking.
Naar tijd en plaats zijn de verschillende verdenkingen gescheiden en er is geen sprake van dat de overlevering wordt gevraagd voor feiten ter zake waarvan tegen de opgeëiste persoon een strafvervolging in Nederland gaande is.

8.Recht op een eerlijk proces in de Nederlandse strafzaak

Standpunt raadsmanInwilliging van het verzoek tot overlevering zou in de Nederlandse zaak een dreigende schending van artikel 6 EVRM opleveren. Indien de opgeëiste persoon wordt overgeleverd dan komt het recht op een eerlijk proces in Nederland in gevaar, want het is maar de vraag of hij in Nederland op alle zittingen aanwezig zal kunnen zijn en of hij voldoende gelegenheid zal hebben om zich samen met zijn advocaat op zijn verdediging voor te bereiden. De effectieve bijstand door een advocaat komt door de overlevering in gevaar en er bestaat een reëel risico dat de Nederlandse procedure niet meer eerlijk zal zijn.
Standpunt officier van justitieDe vrees is ongegrond. Indien de overlevering toelaatbaar wordt verklaard, dan geniet de opgeëiste persoon de bescherming van artikel 36, eerste lid OLW: de lopende strafvervolging in Nederland verhindert zijn feitelijke overlevering.
Oordeel rechtbank
Inderdaad verzet het eerste lid van artikel 36 OLW zich tegen de feitelijke overlevering indien en zolang er tegen de opgeëiste persoon een strafrechtelijke vervolging in Nederland gaande is. De feitelijke overlevering en het toepassen van artikel 36 OLW vallen onder de verantwoordelijkheid van de officier van justitie. Het verweer faalt.

9.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op een strafbaar feit dat geacht wordt geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor dit feit.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW ter zitting mondeling gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • De verdovende middelen waren bedoeld voor de Belgische markt;
  • De mededaders worden in België vervolgd;
  • De bewijsmiddelen en de in beslag genomen goederenzijn in België aanwezig;
  • De Belgische autoriteiten hebben een terugkeergarantie verstrekt.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de overlevering op grond van dit artikel te weigeren. Niet zou zijn gebleken dat de verzochte overlevering aan de België autoriteiten en de verdere vervolging in België de voorkeur verdient, boven de mogelijke afhandeling van de strafzaak door de Nederlandse autoriteiten. Daartoe is het volgende aangevoerd:
Juist de ‘goede rechtsbedeling’ is gediend met vervolging in Nederland, waar reeds een vervolging voor soortgelijke feiten is aangevangen. De Belgische feiten zouden in hetzelfde tijdvak zijn begaan. Concentratie ligt dan voor de hand.
Bovendien zijn de persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon gediend bij de afhandeling van de zaak in Nederland: hij heeft in Nederland zijn gezin met minderjarige kinderen.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen.
Persoonlijke belangen van de opgeëiste persoon, zoals de aanwezigheid van zijn gezin en zijn minderjarige kinderen in Nederland, kunnen bij de beoordeling van deze weigeringsgrond geen rol spelen, zoals is bepaald door de Hoge Raad in zijn beide uitspraken van 28 november 2006, NJ 2007/487 (ECLI:NL:HR; 2006:AY6633) en NJ 2007/489 (ECLI:NL:HR:2006:AY6631).
Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd is onvoldoende om tot een ander oordeel te komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

10.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

11.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45, 47 en 140 Wetboek van Strafrecht, 2 en 10 Opiumwet en 2, 5, 6 en 7 Overleveringswet.

12.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeeïste persoon]aan de Onderzoeksrechter bij de rechtbank van eerste aanleg Antwerpen, afdeling Antwerpen, België, ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. M. van Mourik, voorzitter,
mrs. J. Edgar en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van L.C. Werkman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 9 maart 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.