14. Aan haar verzoek heeft PGB artikel 7:669 lid 1 jo 3 BW ten grondslag gelegd. De in artikel 7:669 lid 3 BW vermelde redenen voor ontbinding zijn ontleend aan het tot 1 juli 2015 geldende Ontslagbesluit. Uit de parlementaire geschiedenis van de Wet werk en zekerheid (hierna: Wwz) blijkt dat met de invoering van artikel 7:669 lid 3 aanhef en sub g BW geen wijziging is beoogd ten opzichte van het Ontslagbesluit en de daarop gebaseerde Beleidsregels Ontslagtaak UWV. Immers, de Memorie van Toelichting vermeldt:
“Onder een redelijke grond voor ontslag wordt tevens verstaan (…) een verstoorde arbeidsverhouding die zodanig is dat het in stand laten van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd. (…) Meer in het bijzonder wordt met betrekking tot een verstoorde arbeidsverhouding nog het volgende opgemerkt. In het Ontslagbesluit gelden als criteria voor het verlenen van toestemming voor ontslag dat de verstoring ernstig en duurzaam moet zijn. Beide criteria gelden in beginsel nog steeds en komen tot uitdrukking in de formulering «zodanig dat van de werkgever redelijkerwijs niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren». In beginsel, omdat ook bij een minder duurzaam verstoorde arbeidsverhouding de arbeidsovereenkomst opgezegd moet kunnen worden als de ernst daarvan zodanig is dat voorzetting van de arbeidsovereenkomst in redelijkheid niet van de werkgever kan worden gevergd.”(zie Kamerstukken II 2013/2014, 33 818 nr 3 p. 45-46). Hoewel de kantonrechter niet verplicht is deze beleidsregels toe te passen, wordt er in elk geval in de Memorie van antwoord (zie Kamerstukken I 2013/2014 33818 C p. 56-57) wel een zekere reflexwerking aan toegedicht.
14. PGB moet derhalve aannemelijk maken dat de gestelde verstoring van de arbeids-verhouding met [verweerder] ernstig en duurzaam is en dat herstel van de relatie in redelijkheid niet meer mogelijk is. De duurzaamheid van de verstoring kan op twee manieren aannemelijk worden gemaakt: de verstoring is al langere tijd aanwezig (en herstelpogingen hebben niet gewerkt) of er heeft zich meer recent een zeer ernstige verstoring voorgedaan, waardoor de relatie niet meer zal kunnen worden hersteld. De stelling van [verweerder] , dat nu een en ander slechts enkele weken heeft geduurd en dus de verstoring niet ernstig kan zijn, wordt derhalve in zijn algemeenheid niet aanvaard.
14. PGB heeft een reeks van voorvallen gesteld, waaruit zou volgen dat de verstoring al langere tijd gaande is, en aangevoerd dat PGB heeft getracht het gedrag van [verweerder] bij te sturen, hetgeen resultaat heeft gehad. Na de ‘ontploffing’ van [verweerder] in het gesprek van 19 januari 2017, was voor haar de maat vol.
14. Dat er problemen waren in de samenwerking is voor de kantonrechter voldoende aannemelijk geworden. Het moge zo zijn dat [verweerder] alle verwijten in het gedrag gemotiveerd heeft betwist, maar dat doet er niet aan af dat PGB problemen in het gedrag van [verweerder] ondervond. Voorts staat vast dat PGB [verweerder] een intern coaching-traject heeft aangeboden om zijn houding en gedrag bij te sturen. Dat er al langere tijd problemen waren in de samenwerking en is daarmee voldoende aannemelijk geworden. Problemen overigens waar [verweerder] onvoldoende oog voor heeft gehad.
14. [verweerder] heeft erkend dat hij na het beoordelingsgesprek van 19 december 2016 ernstig teleurgesteld was en met demotivatie te kampen had. Dat heeft er toe geleid dat hij de volgende dag thuis heeft gewerkt en niet voor PGB bereikbaar was. Daar heeft PGB aanstoot aan genomen en het heeft de verhoudingen verder onder druk gezet. Die druk is tijdens de twee gesprekken in januari 2017 met [naam 1] niet weggenomen, maar eerder versterkt. [verweerder] heeft zich vol gericht op een (in de visie van PGB te) snel en ambitieus carrièreverloop bij PGB, terwijl PGB een rustiger traject voorstond en [verweerder] eerst meer ervaring wilde laten opdoen. [verweerder] heeft (weer) geen oog gehad voor de zienswijze van PGB, maar heeft zijn eigen wensen voor zijn toekomst voorop gesteld. Dat is het gedrag dat kort daarvoor nog door PGB als ‘drammerig’ en ongewenst was omschreven en dat dus door [verweerder] ongewijzigd werd voortgezet.
14. Daardoor en met name door de gang van zaken bij het gesprek op 19 januari 2017, is de arbeidsverhouding tussen [verweerder] en zijn leidinggevende vervolgens ernstig verstoord geraakt. Een verstoring die naar de verwachting van de kantonrechter ook niet opgelost kan worden en waarvan herstel dus niet mogelijk is. Daarbij telt mee dat [verweerder] niet heeft ingezien dat zijn houding en gedrag ver afstaat van hetgeen door PGB als wenselijk wordt ervaren.
14. De kantonrechter is daarbij van oordeel dat herplaatsing van [verweerder] niet in de rede ligt. Herplaatsing zou immers betekenen dat [verweerder] zijn gedrag dient aan te passen, hetgeen hij tot heden niet heeft gekund, en elders in de organisatie buiten het team van [naam 1] zou gaan functioneren. PGB heeft aangegeven dat niet wenselijk te vinden gelet op de reden van ontbinding, terwijl [verweerder] ook na uitdrukkelijk vragen van de kantonrechter heeft gesteld slechts zijn eigen functie te willen behouden. En ook diverse anderen binnen de organisatie hebben problemen met het functioneren van [verweerder] ondervonden.
14. Volgens de kantonrechter is sprake van een voldragen g-grond. De arbeidsovereen-komst zal derhalve worden ontbonden met toepassing van artikel 7:671b lid 8, onderdeel a, BW tegen 1 mei 2017. Dat is de datum waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd, verminderd met de duur van deze procedure, met een minimum van een maand en tegen het einde van de maand.
14. De kantonrechter ziet echter wel aanleiding om aan [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen. Dat is gelegen in het navolgende. PGB heeft [verweerder] op 20 januari 2017 eenzijdig op non-actief gezet. Dat PGB dit vrijstelling van werkzaamheden noemt, maakt niet dat in feite geen sprake is van een gedwongen non-activiteit of schorsing. Geoordeeld wordt dat PGB daartoe onvoldoende reden had, dat zij de belangen van [verweerder] daarmee heeft geschaad en ondergeschikt heeft gemaakt aan de hare. Dat valt haar ernstig te verwijten.
14. Over de hoogte van de toe te kennen billijke vergoeding overweegt de kantonrechter dat uit de wetsgeschiedenis volgt dat de hoogte van deze vergoeding – naar haar aard – in relatie moet staan tot het ernstig verwijtbare handelen of nalaten van de werkgever en niet tot de gevolgen van de ontbinding voor de werknemer. Uitgaande van het voorgaande zal de kantonrechter de billijke vergoeding vaststellen op een bedrag van € 10.000,00 bruto. Mee weegt daarbij dat [verweerder] nog te kort in dienst is om voor een transitievergoeding in aanmerking te komen.
14. Nu aan de ontbinding een vergoeding wordt verbonden, zal PGB gelet op artikel 7:686a lid 6 BW in de gelegenheid worden gesteld om het verzoek in te trekken binnen de hierna genoemde termijn.
14. De proceskosten worden gecompenseerd in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt, behoudens voor het geval de werkgever het verzoek intrekt, in welk geval zij met de proceskosten zal worden belast.