8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot doodslag en verboden wapenbezit door ’s nachts rond 5.00 uur vanuit een parkeergarage in een uitgaansgebied schoten te lossen met een omgebouwd alarmpistool. Verdachte heeft zelf verklaard dat de schoten bedoeld waren om personen af te schrikken van wie één hem korte tijd daarvoor had gepoogd te beroven. Deze verklaring vindt echter onvoldoende steun in het dossier. Weliswaar zijn er aanwijzingen dat verdachte ruzie heeft gehad met een voor hem onbekend persoon in zijn auto, maar getuige [slachtoffer 1] bevestigt niet dat verdachte dit gemeld heeft en uit diens verklaringen blijkt enkel dat verdachte veelvuldig vloekte omdat hij zijn autosleutels niet snel terugkreeg omdat zijn parkeerkaart kwijt was. Ook de verklaring dat het pistool door de overvaller in de auto van verdachte was achtergelaten, acht de rechtbank niet aannemelijk, evenals de verklaring van verdachte dat hij nog nooit eerder met een vuurwapen had geschoten. Van de door hem gestelde eigen schrikreactie na het vuren blijkt bijvoorbeeld niet op de camerabeelden. Nog los daarvan kunnen deze verklaringen, naar de rechtbank begrijpt kennelijk bedoeld als verzachtende omstandigheden, het handelen van verdachte niet rechtvaardigen, nu gesteld noch gebleken is dat sprake was van een noodweer(exces)situatie.
Het ongecontroleerde bezit van vuurwapens is naar zijn aard gevaarlijk voor iedere burger die met het gebruik ervan zou kunnen worden geconfronteerd. Het voorhanden hebben van vuurwapens bevordert het gebruik ervan en daarom dient daartegen uit oogpunt van generale preventie streng te worden opgetreden. Daarnaast weegt het voor de rechtbank zwaar dat verdachte in de openbare ruimte en bovendien in een uitgaansgebied een vuurwapen voorhanden heeft gehad en daarmee twee schoten heeft gelost, waarvan één mogelijk een willekeurige voorbijganger fataal had kunnen raken. Met zijn handelen heeft verdachte bijgedragen aan gevoelens van onveiligheid in de maatschappij.
Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank verder acht geslagen op de straffen die zij in vergelijkbare gevallen hanteert, hetgeen resulteert in een lagere straf dan door de officier van justitie gevorderd, en heeft zij rekening gehouden met de zwakbegaafdheid van verdachte, als ook met het reclasseringsadvies van Reclassering Nederland van 16 januari 2017. De rechtbank sluit zich aan bij dit advies en ziet, anders dan de verdediging, geen aanleiding om adolescentenstrafrecht toe te passen. Het betoog van de raadsman, dat bij die beoordeling geen rekening mag worden gehouden met de toenemende ernst van de gepleegde delicten, maar enkel gekeken moet worden naar de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, vindt geen steun in het recht. Verder is gesteld noch gebleken welke persoonlijke omstandigheden van verdachte dermate zwaarwegend zijn dat hij volgens de regels van het adolescentenstrafrecht zou moeten worden bestraft. De rechtbank ziet aanleiding om een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen van aanzienlijke duur.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat niet is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd rechtstreeks verband houdt met de bewezen verklaarde feiten.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 17 oktober 2016 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 05/008138-16 , betreffende het onherroepelijk geworden vonnis van 10 maart 2016 van de politierechter van de rechtbank Gelderland, locatie Arnhem, waarbij verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 (vier) weken, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 2 (twee) weken niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op twee jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van dat voorwaardelijke strafdeel te gelasten.
Nu de rechtbank als straf in de hoofdzaak een gevangenisstraf heeft opgelegd van aanzienlijke duur, ziet zij om dezelfde reden dat in die zaak geen adolescentenstrafrecht is toegepast, aanleiding om in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van de resterende 2 (twee) weken jeugddetentie, met toepassing van artikel 77d, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf van 2 (twee) weken gelasten.