ECLI:NL:RBAMS:2017:2330

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 april 2017
Publicatiedatum
11 april 2017
Zaaknummer
AMS 17/1775
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake bestuurlijke boete opgelegd aan V.O.F. [bedrijf] door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 12 april 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van de vennootschap onder firma V.O.F. [bedrijf] tegen de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. De minister had op 1 november 2016 een bestuurlijke boete van € 24.000,- opgelegd wegens overtreding van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat de invordering van de boete ernstige gevolgen zou kunnen hebben voor de continuïteit van haar onderneming.

De voorzieningenrechter heeft in zijn overwegingen het belang van verzoekster afgewogen tegen het belang van verweerder bij de handhaving van het besluit. Hij heeft vastgesteld dat er op voorhand geen rechtvaardiging lijkt te bestaan voor het verschil in behandeling tussen strafrecht en bestuursrecht, vooral gezien de ingrijpende gevolgen van de boete voor een kleine onderneming. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van verzoekster op dat moment zwaarder weegt dan het belang van verweerder, en heeft daarom het besluit geschorst tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Tevens is verweerder veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van verzoekster.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van belangen in gevallen van bestuurlijke boetes, vooral wanneer deze een punitief karakter hebben en de continuïteit van een onderneming in gevaar kunnen brengen. De voorzieningenrechter heeft ook opgemerkt dat de wetgever in het verleden heeft gekozen voor het ontbreken van schorsende werking in het bestuursrecht, maar dat dit in de huidige context problematisch kan zijn voor kleine ondernemingen die geconfronteerd worden met hoge boetes.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/1775

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 april 2017 in de zaak tussen

de vennootschap onder firma V.O.F. [bedrijf] , te Amsterdam, verzoekster

(gemachtigde: mr. R.P. Kuijper),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.

(gemachtigde: mr. M.L. Kerdijk).

Procesverloop

Bij besluit van 1 november 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan verzoekster een bestuurlijke boete opgelegd van € 24.000,- wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wet arbeid vreemdelingen (Wav).
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 maart 2017. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [de man] , één van haar vennoten, en haar gemachtigde. Verweerder heeft zich, na voorafgaande afmelding, niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. De voorzieningenrechter gaat na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de bezwaarprocedure – niet kan worden afgewacht. Hij let daarbij op de belangen van partijen, waarbij hij een afweging moet maken tussen aan de ene kant het belang van verzoekster dat zo snel mogelijk een voorziening wordt getroffen en aan de andere kant de belangen van verweerder bij de onmiddellijke uitvoering van het besluit. Dit staat in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is in de regel geen reden om een voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter van oordeel is dat het bestreden besluit rechtmatig is. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend voor de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure.
2.1
Volgens het op ambtsbelofte door M. Zijlstra, inspecteur van de Arbeidsinspectie, opgemaakte boeterapport van 29 september 2016 (het boeterapport) heeft in de onderneming van verzoekster gelegen aan [adres] te Amsterdam de vreemdeling genaamd [de persoon 1] , van Soedanese nationaliteit, van 15 augustus 2016 tot en met 7 september 2016 werkzaamheden verricht. De werkzaamheden bestonden onder meer uit het bedienen van klanten en het buiten zetten van het terras.
2.2
Verweerder heeft op grond van de resultaten van het boeterapport een boete opgelegd van € 24.000,- wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Wav. Verweerder heeft het boetenormbedrag van € 8.000,- met 50% verhoogd naar € 12.000,-, omdat binnen 5 jaar sprake is van recidive en omdat [de persoon 1] niet rechtmatig in Nederland verblijft. Vervolgens is dat bedrag door verweerder met 100% verhoogd naar € 24.000,- omdat sprake is van recidive als bedoeld in artikel 19d, tweede lid, van de Wav.
3. [de persoon 2] van Huyer deurwaarder en incasso heeft bij brief van 15 maart 2017 aan verzoekster bericht dat verweerder door middel van executoriale beslaglegging zijn vordering wenst te verhalen. Daarom heeft verzoekster dit verzoek om voorlopige voorziening ingediend. Hij wil dat geoordeeld wordt dat hangende het bezwaar tegen het boetebesluit geen invorderingsmaatregelen mogen worden genomen. Verzoekster verwijst hiervoor naar het rapport van de afdeling advisering van de Raad van State van 13 juli 2015 (W03.15.0138/II) en de uitspraak van de voorzieningenrechter van deze rechtbank van 21 december 2016 met vindplaats ECLI:NL:RBAMS:2016:9126. Verzoekster vreest dat de voorzetting van [bedrijf] in gevaar komt als hij de boete nu moet betalen. Verzoekster heeft voorts ter onderbouwing van zijn verzoekschrift financiële gegevens overgelegd.
4.1
De voorzieningenrechter volgt het standpunt van verweerder niet dat er geen sprake is van spoedeisend belang. De voorzieningenrechter overweegt daartoe dat sprake is van een boete met een punitief karakter die al lopende de bezwaarprocedure ten uitvoer kan worden gelegd. De weg van de voorlopige voorziening is dan voor verzoekster de enige manier om de uitvoering van een opgelegde boete op te schorten.
4.2
De voorzieningenrechter stelt vervolgens voorop dat het uitgangspunt is dat het bezwaar geen schorsende werking heeft. Dat betekent dat verweerder hangende het bezwaar tot invordering van de boete mag overgaan, tenzij naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter het bestreden besluit onrechtmatig is dan wel na afweging van de betrokken belangen het belang van verzoekster om vooralsnog niet tot invordering over te gaan dient te prevaleren.
4.3
Uit voormeld advies van de Raad van State van 13 juli 2015 volgt dat in het strafrecht wel schorsende werking verbonden is aan het instellen van rechtsmiddelen, maar in het bestuursrecht niet. Hierdoor hangt het van het handhavingssysteem dat door de overheid gebruik wordt af, of het aanwenden van een rechtsmiddel schorsing van de sanctieoplegging met zich brengt. De Afdeling overweegt vervolgens op pagina’s 12 en 13 van het advies:

De Afdeling merkt op dat bij de parlementaire behandeling van de Vierde tranche van de Awb in 2004 de regering reeds is ingegaan op de kwestie van de schorsende werking van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De wetgever achtte de schorsende werking niet gewenst, omdat daarmee de slagvaardigheid van het bestuursrecht in gevaar zou komen. Omdat de wetgever besefte dat reeds op dat moment zeer hoge boetes met onevenredige financiële lasten voor de justitiabele in geval van de verplichting tot onmiddellijke betaling, bijvoorbeeld op het gebied van mededinging, konden worden opgelegd, koos hij ervoor alleen bij wijze van uitzondering de schorsende werking aan rechtsmiddelen in enkele bijzondere wetten te verlenen. Bovendien zou het ontbreken van de schorsende werking in het bestuursrecht niet problematisch zijn nu de justitiabele altijd om opschorting van de tenuitvoerlegging van de boete kan vragen in de voorlopige voorziening procedure ex art. 8:81 Awb.
Sinds de Vierde tranche van 2004 zijn er aanzienlijk meer hoge bestuurlijke boetes. Anders dan toen werd verondersteld gaat het hier niet alleen om miljoenenboetes voor grote bedrijven, maar ook om zware boetes voor kleine ondernemingen en zelfs particulieren. Boetes in dit soort gevallen kunnen een ingrijpend karakter hebben en tot een onevenredige financiële last leiden. Het is de vraag in hoeverre de mogelijkheid van het aanvragen van de voorlopige voorziening bij de bestuursrechter in dit soort gevallen soelaas kan bieden. Uit de jurisprudentie blijkt dat de bestuursrechter in dergelijke situaties niet gauw spoedeisendheid van het belang aanneemt. Op basis van het voorgaande lijkt er op voorhand geen rechtvaardiging te bestaan voor het verschil tussen het strafrecht en het bestuursrecht en het ontbreken van schorsende werking van rechtsmiddelen voor het bestuursrecht in het licht van de ingrijpend gewijzigde context waarin de bestuurlijke boete tegenwoordig functioneert.
5. De voorzieningenrechter overweegt dat verzoekster de rechtmatigheid van het bestreden besluit bestrijdt. Verder leidt de voorzieningenrechter uit de overgelegde financiële gegevens af dat de boete een grote impact heeft op de continuïteit van deze kleine onderneming. De beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit vergt in dit geval een gedegen onderzoek, daaronder begrepen de evenredigheid van de bestuurlijke boete. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent deze zaak zich niet voor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel. Daarom beslist de voorzieningenrechter op grond van een belangenafweging.
6. De voorzieningenrechter laat bij deze belangenafweging een rol spelen dat het om een punitieve sanctie gaat. Daarnaast speelt het advies van de Raad van State zoals weergegeven in punt 4.3 een rol. Daaruit blijkt dat er op voorhand geen rechtvaardiging lijkt te bestaan tussen de keus voor het verschil tussen het strafrecht en het bestuursrecht en het ontbreken van schorsende werking van rechtsmiddelen in het bestuursrecht in het licht van de ingrijpende gewijzigde context waarin de bestuurlijke boete functioneert. In het advies van de Raad van State is voorts nader toegelicht dat er sinds de Vierde tranche van 2004 aanzienlijk meer hoge bestuurlijke boetes zijn, ook, zoals hier aan de orde, zware boetes voor (relatief) kleine ondernemingen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat in een situatie waarin nog niet vaststaat of de bestuurlijke boete, ook gelet op de evenredigheid, terecht is opgelegd, terwijl invordering van een boete tot onomkeerbare gevolgen voor de uitoefening van [bedrijf] zou kunnen leiden, verweerder een zwaarwegend belang dient te hebben om - hangende de bezwaarprocedure - tot invordering van de boete over te gaan. Daarbij zal verweerder moeten onderbouwen dat van hem niet kan worden gevergd de bezwaarprocedure af te wachten. Een dergelijk belang is in deze zaak niet in het verweerschrift gesteld en verweerder heeft er voor gekozen om zich niet ter zitting te laten vertegenwoordigen.
7. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van verzoekster op dit moment zwaarder weegt dan het belang van verweerder tot handhaving van het primaire besluit. De voorzieningenrechter zal het besluit dan ook schorsen tot zes weken nadat verweerder de beslissing op bezwaar bekend heeft gemaakt.
8. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
- schorst het bestreden besluit tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan verzoekster te
  • vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.M. van Duren, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 april 2017.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.