ECLI:NL:RBAMS:2017:2417

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
11 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
13.669170-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling en straf voor wapenbezit en cocaïnehandel

Op 11 april 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 21 december 2016 in Zaandijk een wapen en cocaïne in zijn woning had. Tijdens een doorzoeking zijn een geladen pistool en 1 kilo cocaïne aangetroffen. Het verweer van de verdachte dat de doorzoeking onrechtmatig was, werd verworpen. De rechtbank oordeelde dat de doorzoeking rechtmatig was, omdat er voldoende aanwijzingen waren dat verdachte mogelijk goederen voor zijn broer, die verdacht werd van een dodelijke schietpartij, bewaarde. De rechtbank achtte de verdachte schuldig aan het voorhanden hebben van een vuurwapen en het opzettelijk aanwezig hebben van cocaïne. De verdachte kreeg een gevangenisstraf van 12 maanden opgelegd en de voorwaardelijke invrijheidstelling van bijna 5 jaar werd volledig herroepen. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ernstige strafbare feiten en dat er geen omstandigheden waren die zijn strafbaarheid uitsloten. De rechtbank vond het noodzakelijk om de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen, gezien de nieuwe strafbare feiten die tijdens de proeftijd waren gepleegd. De rechtbank baseerde haar beslissing op de ernst van de feiten en het recidiverisico van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/669170-16 en 99-000635-31 (herroeping v.i.) (Promis)
Datum uitspraak: 11 april 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [GBA-adres] , gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 28 maart 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. L. Stroink en van wat verdachte en zijn raadsman mr. C.C. Polat naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 21 december 2016 te Zaandijk, gemeente Zaanstad, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een of meer wapens van categorie III, te weten een pistool, merk IMI (Israël Military Industries), model Jericho 941 F, kaliber 9mm x 19 en/of munitie van categorie III, te weten 15 patronen, kaliber 9mm x 19, voorhanden heeft gehad;
2.
hij op of omstreeks 21 december 2016 te Zaandijk, gemeente Zaanstad, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 1046 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt beide feiten bewezen. Het vuurwapen, de munitie en de cocaïne werden tijdens een doorzoeking in de woning van verdachte op aanwijzen van verdachte aangetroffen. De officier van justitie ziet in de verklaring die verdachte op zitting heeft gegeven, namelijk dat een vriend van hem het wapen en de drugs tijdelijk in bewaring had gegeven, aanleiding om aan te nemen dat sprake is van medeplegen.
De doorzoeking van de woning van verdachte was rechtmatig. Deze vond plaats omdat uit tapgesprekken naar voren kwam dat verdachte mogelijk goederen voor zijn broer zou bewaren. De broer van verdachte werd verdacht van betrokkenheid bij een dodelijke schietpartij en de voorwerpen die verdachte voor zijn broer bewaarde zouden daarmee te maken kunnen hebben. Na de aanhouding van de broer van verdachte bestond het gevaar dat verdachte de goederen die hij voor zijn broer bewaarde, zou wegmaken. Er bestond dan ook voldoende aanleiding om de woning van verdachte met spoed te doorzoeken. De rechter-commissaris heeft daartoe terecht besloten.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman vindt dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft besloten de woning te doorzoeken. De aanvraag van de doorzoeking is onderbouwd met tapgesprekken. Uit de context van die tapgesprekken blijkt dat het gaat om geld en niet om voorwerpen zoals een vuurwapen of kleding, waarover in de aanvraag wordt gesproken. Ook blijkt uit die tapgesprekken onvoldoende dat verdachte degene zou zijn die iets voor zijn broer zou bewaren. Daarmee is sprake van een onrechtmatige doorzoeking en dat levert een vormverzuim op in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv).
De raadsman wil dat dit vormverzuim wordt bestraft met bewijsuitsluiting. Dit zou meebrengen dat de resultaten van de doorzoeking, waaronder het aantreffen van het wapen, de munitie en de cocaïne, moeten worden uitgesloten van het bewijs. Wanneer die resultaten niet meer gebruikt kunnen worden, blijft onvoldoende bewijs over voor een bewezenverklaring. Daarom vindt de raadsman dat verdachte van beide feiten moet worden vrijgesproken.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
Bij het beantwoorden van de vraag of de doorzoeking van de woning rechtmatig was, gaat het erom of de rechter-commissaris
in redelijkheidtot die doorzoeking heeft kunnen beslissen. Daarbij moet gekeken worden naar de informatie die voor de rechter-commissaris ten tijde van de aanvraag van de machtiging beschikbaar was.
De vordering tot doorzoeking en het onderliggende proces-verbaal van aanvraag bevinden zich in het dossier. Daaruit blijkt voldoende dat er aanleiding was om de woning van verdachte te doorzoeken. Immers, op basis van getapte telefoongesprekken kon het vermoeden ontstaan dat in de woning spullen lagen die van belang konden zijn in het onderzoek naar een dodelijke schietpartij. De rechter-commissaris heeft dan ook in redelijkheid kunnen beslissen tot de doorzoeking. Dit brengt mee dat geen sprake is van een vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Er bestaat dus ook geen aanleiding om de resultaten van de doorzoeking uit te sluiten van het bewijs.
Op basis van de inhoud van het dossier is bewezen dat verdachte in zijn woning het wapen en de munitie voorhanden had en dat hij de cocaïne opzettelijk aanwezig had.
Niet is bewezen dat verdachte het wapen, de munitie en de drugs samen met een ander in bezit had. Behalve de verklaring van verdachte op zitting bevat het dossier daarvoor geen aanwijzingen. Deze verklaring van verdachte dat hij het wapen en de drugs slechts tijdelijk voor een ander in bewaring had, is niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft deze verklaring op geen enkele manier concreet gemaakt. Bovendien bevat het dossier aanwijzingen dat de verklaring van verdachte op zitting onjuist is. Zo heeft verdachte verklaard dat hij niet heeft gekeken in de plastic tas waarin de drugs zaten, maar op een kleiner tasje dat in die plastic tas zat, is wel een dna-mengprofiel aangetroffen waarvan verdachte een van de donoren zou kunnen zijn. Ook verklaarde verdachte ten tijde van de doorzoeking nog dat het vuurwapen van hem was en dat hij dit wapen voor zijn eigen verdediging had.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Ten aanzien van feit 1
op 21 december 2016 te Zaandijk, gemeente Zaanstad, een wapen van categorie III, te weten een pistool, merk IMI (Israël Military Industries), model Jericho 941 F, kaliber 9mm x 19, en munitie van categorie III, te weten 15 patronen, kaliber 9mm x 19, voorhanden heeft gehad;
Ten aanzien van feit 2
op 21 december 2016 te Zaandijk, gemeente Zaanstad, opzettelijk aanwezig heeft gehad 1046 gram cocaïne.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Bewijsmiddelen

De rechtbank baseert haar beslissing dat verdachte de bewezen geachte feiten heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn opgenomen. Het overzicht van de bewijsmiddelen is als bijlage 1 aan dit vonnis gehecht en geldt als hier ingevoegd.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen en maatregelen

9.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier van justitie gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,-.
9.2.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan ernstige strafbare feiten, te weten het in zijn woning aanwezig hebben van een geladen vuurwapen en ruim één kilogram cocaïne.
Het aanwezig hebben van de cocaïne is ernstig, omdat de aangetroffen hoeveelheid erop wijst dat verdachte betrokken is bij de handel in harddrugs. Het is algemeen bekend dat harddrugs schadelijk zijn voor de gezondheid van de gebruikers en kunnen leiden tot ernstige verslavingsproblematiek. Verdachte heeft daaraan bijgedragen.
De handel in harddrugs kan gepaard gaan met andere vormen van (ernstige) criminaliteit. Dat blijkt ook in dit geval weer, omdat verdachte het kennelijk voor zijn veiligheid nodig heeft gevonden om zichzelf te bewapenen met een vuurwapen.
Bij het bepalen van de strafmaat kijkt de rechtbank naar straffen die voor vergelijkbare feiten worden opgelegd.
Met betrekking tot het voorhanden hebben van het vuurwapen kijkt de rechtbank daarbij in het bijzonder naar de oriëntatiepunten van het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht). Daarin wordt voor het bezit van een pistool, zonder strafverzwarende omstandigheden, een gevangenisstraf van drie maanden genoemd. In deze zaak is echter wel sprake van een strafverzwarende omstandigheid; het vuurwapen was namelijk geladen.
Voor het aanwezig hebben van harddrugs zijn geen oriëntatiepunten opgesteld door het LOVS, maar bij een hoeveelheid van één kilogram wordt doorgaans ook een maandenlange gevangenisstraf opgelegd.
Bij het bepalen van de strafmaat kijkt de rechtbank ook naar het strafblad van verdachte van 23 februari 2017. Uit dit strafblad blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld voor drugsfeiten en zeer ernstige geweldsfeiten (moord en poging tot moord). Het gaat weliswaar om feiten waarvan de pleegdatum ver in het verleden ligt (2001 en 2005), maar omdat verdachte sindsdien met name gedetineerd is geweest, neemt de rechtbank deze eerdere veroordelingen wel mee als strafverzwarende omstandigheden.
Bovendien liep verdachte op het moment van zijn aanhouding nog in de proeftijd van een voorwaardelijke invrijheidstelling van de straf voor de moordzaak. Verdachte liep daardoor het risico dat de tenuitvoerlegging van het resterende deel van de gevangenisstraf, bijna vijf jaar, zou worden bevolen als hij zich opnieuw aan strafbare feiten zou schuldig maken. Zelfs die omstandigheid heeft verdachte er niet van kunnen weerhouden om opnieuw ernstige strafbare feiten te plegen.
Bij het bepalen van de strafmaat kijkt de rechtbank tot slot naar het reclasseringsadvies van 27 maart 2017. Daarin wordt het recidiverisico door de reclassering ingeschat als ‘hoog’. Toezicht op bijzondere voorwaarden en interventies of behandelingen acht de reclassering niet geïndiceerd. Geadviseerd wordt dan ook om een onvoorwaardelijke straf op te leggen.
De rechtbank zal wel een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie is geëist. Dat komt met name omdat de richtlijnen van het Openbaar Ministerie die de officier van justitie aan haar strafeis ten grondslag heeft gelegd, uitgaan van zwaardere straffen dan de straffen die door rechters voor dit soort feiten worden opgelegd.
De rechtbank ziet geen aanleiding om naast een gevangenisstraf een geldboete aan verdachte op te leggen, zoals door de officier van justitie is gevorderd. De hoogte van de geëiste geldboete komt overeen met het geld dat in de woning van verdachte is aangetroffen. Er zijn echter geen aanwijzingen dat het aangetroffen geld afkomstig is van de bewezen verklaarde feiten. De aanvankelijke verdenking dat verdachte dit geld zou hebben witgewassen is geseponeerd. Onder die omstandigheden bestaat er geen aanleiding om het geld verbeurd te verklaren, noch om een deel van de op te leggen gevangenisstraf om te zetten naar een geldboete ter hoogte van het aangetroffen bedrag, zoals de officier van justitie bij haar eis heeft gedaan.
De rechtbank vindt alle omstandigheden afwegende een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twaalf maanden passend en geboden en daarom zal de rechtbank die straf aan verdachte opleggen.

10.Vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling

10.1.
De vordering
Verdachte is op 23 mei 2007 door het gerechtshof Amsterdam veroordeeld tot een gevangenisstraf van 14 jaar en 9 maanden, met aftrek van het voorarrest. Deze uitspraak (met parketnummer 23/001227-06 ) is onherroepelijk.
Verdachte is bij besluit van 15 december 2014 op grond van artikel 15, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voorwaardelijk in vrijheid gesteld onder de algemene voorwaarde dat de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen als verdachte zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig maakt (artikel 15a lid 1 onder a Sr).
Bij de stukken bevindt zich de op 10 januari 2017 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam, in de zaak met parketnummer 23/001227-06 , met v.i.zaaknummer 99/000635-31 .
De vordering van de officier van justitie strekt tot het herroepen van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de gehele voorwaardelijke invrijheidstelling, te weten 1.794 dagen.
10.2.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft op zitting verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe te wijzen.
10.3.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling af te wijzen omdat verdachte zijn leven aan het beteren is, hij zich altijd heeft gehouden aan de bijzondere voorwaarden en de herroeping van vijf jaar niet in verhouding staat tot de ernst van de nieuwe feiten.
10.4.
Het oordeel van de rechtbank
De bewezen verklaarde feiten zijn gepleegd tijdens de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Door het plegen van deze strafbare feiten heeft verdachte de algemene voorwaarde dat hij geen nieuwe strafbare feiten mocht plegen, niet nageleefd.
Als een veroordeelde zich niet houdt aan de voorwaarden die horen bij de voorwaardelijke invrijheidstelling, is het uitgangspunt dat daaraan gevolgen worden verbonden. Voor de vraag of en in hoeverre de voorwaardelijke invrijheidstelling moet worden herroepen is verder het volgende van belang.
Verdachte heeft zich weliswaar aan de bijzondere voorwaarden gehouden, maar de vraag is wat de waarde daarvan is. In elk geval hebben de contacten met de reclassering in het kader van de bijzondere voorwaarden er niet voor gezorgd dat verdachte geen nieuwe strafbare feiten pleegde. Het voorkomen van nieuwe strafbare feiten is uiteindelijk wel het doel van de begeleiding en hulp die verdachte krijgt in het kader van de bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gezien de nieuwe strafbare feiten, ziet de rechtbank dan ook geen positieve gedragsverandering. Daarbij is mede van belang dat de rechtbank de verklaring die verdachte op zitting over de gang van zaken gaf niet aannemelijk vindt, zoals hiervoor onder 4 al is overwogen. Maar zelfs als die verklaring waarheidsgetrouw zou zijn, dan nog laat die gang van zaken zien dat verdachte kennelijk nog omgaat met mensen uit het criminele milieu en hij bovendien bereid is om voor hen een vuurwapen en harddrugs in zijn huis te bewaren.
Verdachte liep in een voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeling voor een moord en een poging tot moord. Uit de uitspraak van het gerechtshof blijkt dat verdachte met een vuurwapen op beide slachtoffers heeft geschoten. Als vervolgens blijkt dat verdachte nog tijdens zijn proeftijd opnieuw de beschikking heeft over een vuurwapen en bijbehorende munitie, naast ruim één kilogram cocaïne, dan is volledige herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet disproportioneel.
De rechtbank heeft tot slot gekeken of het wenselijk of noodzakelijk is dat een voorwaardelijk strafdeel blijft bestaan, zodat verdachte in het kader van bijzondere voorwaarden begeleid zou kunnen worden. De behandeling op zitting heeft echter niet laten zien dat er problemen zijn die daarmee ondervangen kunnen worden.
De rechtbank vindt het alles afwegende passend en geboden dat de vordering tot herroeping wordt toegewezen en te gelasten dat verdachte het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog geheel moet ondergaan.

11.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en Munitie en de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.

12.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van feit 1
-
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
Ten aanzien van feit 2
-
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
- Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
12 (twaalf) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
- Wijst toe de vordering strekkende tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Gelast dat het gedeelte van de vrijheidsstraf dat als gevolg van de toepassing van de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, te weten
1.794 (duizend zevenhonderdvierennegentig) dagen, alsnog wordt ondergaan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. T.T. Hylkema, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en B.E. Mildner, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 11 april 2017.