ECLI:NL:RBAMS:2017:3093

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
3 mei 2017
Publicatiedatum
9 mei 2017
Zaaknummer
C/13/614139 / HA ZA 16-853
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.J. Bongers-Scheijde
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot ontruiming en eigendom door bevrijdende verjaring van perceel grond

In deze zaak vorderde [eiser in conventie] een verklaring voor recht dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar was geworden van een perceel grond, dat in eigendom was van de gemeente Diemen. De gemeente betwistte dit en vorderde ontruiming van het perceel. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat [eiser in conventie] geen eigendom had verkregen, omdat het gebruik van het perceel was begonnen op basis van een overeenkomst tot ingebruikgeving, wat betekent dat er geen sprake was van bezit in de zin van de wet. De rechtbank wees de vorderingen van [eiser in conventie] af en veroordeelde hem tot ontruiming van het perceel binnen dertig dagen, met een dwangsom voor elke dag dat hij in gebreke bleef. De proceskosten werden ook aan [eiser in conventie] opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de gemeente eigenaar was gebleven van het perceel en dat de vordering tot ontruiming niet was verjaard, aangezien er geen twintig jaar waren verstreken sinds het gebruik door [eiser in conventie].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/614139 / HA ZA 16-853
Vonnis van 3 mei 2017
in de zaak van
[eiser in conventie],
wonende te [plaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. B. van Eijk te Woerden,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE DIEMEN,
zetelend te Diemen,
gedaagde in conventie,
eiseres in (voorwaardelijke) reconventie,
advocaat mr. E.C.W. van der Poel te Alkmaar.
Partijen zullen hierna [eiser in conventie] en de gemeente worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 4 augustus 2016, met producties
  • de conclusie van antwoord, tevens houdende conclusie van (voorwaardelijke) eis in reconventie, met producties;
  • het tussenvonnis van 26 oktober 2016, waarbij een comparitie is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 21 februari 2017 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten in conventie en in reconventie

2.1.
Volgens het kadaster is de gemeente eigenaar van een perceel grond, kadastraal bekend gemeente Diemen, [nummer] (voorheen [nummer] ), aan de [straat] , gelegen langs de rijkswegen A9 en A1 (hierna: het perceel). Eerder was het perceel in eigendom van Rijkswaterstaat. Het perceel werd (in elk geval) vanaf 1986 gebruikt door [naam 1] (hierna: [naam 1] ) en is sinds 2000 in gebruik bij [eiser in conventie] .
2.2.
Op 30 augustus 2011 heeft de gemeente aan [eiser in conventie] , de volgende e-mail verzonden:
“Subject: Ovk ingebruikgeving weide aan [straat]
(..)
We willen voor het gebruik van het terrein aan de [straat] een overeenkomst met u aangaan. Wilt u bijgaande overeenkomst doorlezen en aangeven of u hiermee akkoord bent.
(..)”
2.3.
[eiser in conventie] heeft per e-mail van 29 september 2011 het volgende geantwoord:
“(..) De overeenkomst heb ik doorgelezen en ik heb hier een aantal opmerkingen/aanvullingen over. (..)
*Artikel 2 en 3: is er geen verlenging mogelijk?? Of moet ik per 30 juni 2012 van het terrein af?
(..)”
*Tevens wil ik dat [naam 1] op de hoogte gehouden wordt van dit contract. Aangezien ik het al meer dan 13 jaar van [naam 1] huur wil ik geen problemen met [naam 1] .
Verder laat ik het contract nog even juridisch nakijken. (…)
2.4.
Per e-mail van 12 oktober 2011 heeft de gemeente [eiser in conventie] het volgende geantwoord:

Wellicht hoeft u niet per 30 juni 2012 van het terrein af. We kunnen een latere einddatum opnemen. (..) U zult op termijn van het terrein af moeten.Wanneer onze plannen, en die van Rijkswaterstaat, vorm krijgen willen wij kunnen beschikken over onze grond. (..) Wij zullen met de heer [naam 1] overleggen (..)Ik wijs u er wel nogmaals op dat de heer [naam 1] geen enkele rechten op het terrein heeft.”
2.5.
Op 3 februari 2013 is de heer [naam 1] overleden.
2.6.
Op 5 november 2015 heeft de gemeente [eiser in conventie] een concept toegezonden van een overeenkomst van ingebruikgeving. Hierin is opgenomen dat de ingebruikgeving plaatsvindt tot en met 31 december 2016. [eiser in conventie] heeft deze overeenkomst niet ondertekend.
2.7.
Nadien hebben partijen met elkaar gecorrespondeerd. In die correspondentie heeft [eiser in conventie] het standpunt ingenomen dat hij door bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van het perceel. De gemeente heeft dit standpunt bestreden.
2.8.
Op 1 juli 2016 is door de gemeente een aanbestedingsprocedure geopend ten behoeve van het plaatsen van een reclamemast op het perceel.
2.9.
Bij aangetekende brief van 27 juli 2016 van de advocaat van de gemeente is [eiser in conventie] , kort samengevat, gesommeerd het perceel te ontruimen. [eiser in conventie] heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
2.10.
De gemeente heeft in een in oktober 2016 gevoerd kort geding bij deze rechtbank ontruiming van het perceel door [eiser in conventie] gevorderd op straffe van dwangsommen en zo nodig met behulp van de sterke arm. Bij vonnis van 3 november 2016 (C/13/616237 / KG ZA 16-1167) heeft de voorzieningenrechter deze vordering afgewezen. De voorzieningenrechter heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat voorshands voldoende aannemelijk is dat de vordering van de gemeente tot beëindiging van het bezit is verjaard en dat [eiser in conventie] door bevrijdende verjaring eigenaar van het perceel is geworden.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
[eiser in conventie] vordert - samengevat - bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, een verklaring voor recht dat [eiser in conventie] het perceel door bevrijdende verjaring in eigendom heeft verkregen, met veroordeling van de gemeente tot het verlenen van medewerking aan de notariële vastlegging van de verjaring en de inschrijving ervan in de openbare registers, op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 500,- per dag dat de gemeente in gebreke blijft hieraan te voldoen alsook in de proces- en nakosten.
3.2.
[eiser in conventie] legt het volgende aan zijn vorderingen ten grondslag. [eiser in conventie] is door middel van bevrijdende verjaring eigenaar geworden van het perceel. [naam 1] heeft het perceel sinds 1986 in bezit gehad voor het houden van vee, waarna [eiser in conventie] het in 2000 in bezit, althans in gebruik heeft gekregen van [naam 1] tegen een (zeer bescheiden) vergoeding van € 350,- per jaar. De laatste drie jaar voor het overlijden van [naam 1] hoefde [eiser in conventie] [naam 1] geen vergoeding meer te betalen. Omstreeks februari 2012 heeft [naam 1] het bezit van het perceel kosteloos aan [eiser in conventie] overgedragen. [naam 1] en [eiser in conventie] hebben zich gedurende de periode van ruim twintig jaar waarin zij het exclusief gebruik hadden van het perceel, (ten opzichten van derden kenbaar) als eigenaren van het perceel gedragen. De gemeente heeft al die tijd niet naar het perceel omgekeken, aldus [eiser in conventie] .
3.3.
De gemeente betwist dat [eiser in conventie] door middel van bevrijdende verjaring eigenaar is geworden van het perceel.
in (voorwaardelijke) reconventie
3.4.
De gemeente vordert - samengevat-, onder verwijzing naar haar verweer in conventie, dat, voor zover de ontruiming van het perceel nog niet heeft plaatsgevonden, [eiser in conventie] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt veroordeeld om:
het perceel binnen veertien dagen na het in deze zaak te wijzen vonnis te ontruimen en ontruimd te houden, zodat de gemeente volledig en vrij over het perceel zal kunnen beschikken;
een direct opeisbare dwangsom van € 2.500,- aan de gemeente te voldoen voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [eiser in conventie] nalaat om te voldoen aan het gevorderde onder sub i, met een maximum van € 50.000,-;
indien [eiser in conventie] niet vrijwillig zal voldoen onder het gevorderde onder sub i en de gemeente de ontruiming met inschakeling van een gerechtsdeurwaarder zelf bewerkstelligt, de kosten van ontruiming aan de gemeente te voldoen op vertoning van en conform de specificatie van die kosten in het proces-verbaal van ontruiming;
één en ander met veroordeling van [eiser in conventie] in de proces- en nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na betekening van het in deze zaak te wijzen vonnis.
3.5.
[eiser in conventie] voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

in conventie
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat voor verkrijging uit hoofde van artikel 3:105 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is vereist dat degene die zich op die verkrijging beroept, het bezit heeft op het moment waarop de extinctieve verjaring van de rechtsvordering tot beëindiging van het bezit wordt voltooid. Niet relevant is of het bezit al dan niet te goeder trouw is en evenmin hoe lang de actuele bezitter bij het verstrijken van de termijn het goed al in bezit heeft. Voor de voltooiing van de verjaring is nodig dat de toestand dat een ander dan de rechthebbende bezitter is, gedurende de gehele verjaringstermijn van twintig jaren heeft voortgeduurd (vergelijk de conclusie bij het arrest van de Hoge Raad (HR) van 18 september 2015, ECLI:NL:PHR:2015:692).
4.2.
De vraag of sprake is van bezit dient te worden beantwoord aan de hand van de maatstaven van artikel 3:107 e.v. BW. Van bezit kan geen sprake zijn, indien er toestemming is van de eigenaar voor het gebruik van een goed (vergelijk HR 21 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0756).
4.3.
Op grond van de hoofdregel van 150 van het wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust op [eiser in conventie] de stelplicht - en bij voldoende betwisting de bewijslast - van zijn stelling dat [naam 1] sinds 1986 en hij thans zelf als bezitter van de strook grond moet worden aangemerkt, nu hij zich op het rechtsgevolg, te weten eigendomsverkrijging, van die stelling beroept.
4.4.
De gemeente voert (onder meer) tot haar verweer aan dat [naam 1] (en [eiser in conventie] ) nimmer bezitters van het perceel zijn geweest, omdat [naam 1] het perceel destijds is gaan gebruiken met toestemming van Rijkswaterstaat. Dit is geen bevrijdend verweer, maar een betwisting van de feitelijke grondslag van het beroep op verjaring. De gemeente draagt daarom, in tegenstelling tot wat [eiser in conventie] betoogt, niet de bewijslast van de feiten die zij aanvoert ter motivering van deze betwisting.
4.5.
De gemeente heeft - anders dan in de kortgedingprocedure - ter onderbouwing van haar betoog dat [naam 1] het perceel destijds is gaan gebruiken met toestemming van de rechthebbende(n), (onder meer) de navolgende brieven overgelegd:
a. een op 23 oktober 1986 door de Dienst gemeentewerken grondbedrijf Diemen (hierna: de Dienst) verzonden brief aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, met - voor zover hier van belang - de volgende inhoud:
“Bij een onlangs gehouden bouwkontrole is gebleken dat op een perceel grond, gelegen in de kom van het talud van de oprit vanaf de A9 (Gaasperdammerweg) naar de A1 richting Amersfoort (zie situatietekening), zonder bouwvergunning, door de heer [naam 1] de nodige bouwsels zijn opgericht. (..) Het betreft hier een perceel grond, kadastraal bekend gemeente Diemen, [nummer] , waarvan Rijkswaterstaat de eigenaresse is.
De heer [naam 1] heeft van Rijkswaterstaat de mondelinge toezegging gekregen om op het betreffende perceel, waarop tijdens de aanleg van de Gaasperdammerweg zij zelf enkele direktieketen had staan, te gebruiken voor het grazen van paarden.
Een kontrakt voor de huur van de grond zou in een later stadium worden opgemaakt.
Hoewel Rijkswaterstaat geen problemen had met het eventueel oprichten van enkele kleine bouwsels, was de mondelinge afspraak met de heer [naam 1] , dat hij hiervoor een bouwvergunning moest aanvragen bij de gemeente Diemen. De heer [naam 1] gebruikt nu al zo’n 11/2 jaar dit stukje grond, maar een bouwvergunning is echter tot op heden nog niet door hem aangevraagd. (..).”
een op 13 november 1986 door de gemeente verzonden brief aan [naam 1] , waarin, voor zover hier relevant, het volgende staat vermeld:
“(..) Reeds geruime tijd huurt u van Rijkswaterstaat een terreintje grond nabij de zogenaamde “Gaasperdammerknoop”, kadastraal bekend gemeente Diemen, [nummer] .
Bij de ingebruikname van dit terrein in december 1984, heeft u een brief gekregen en voor akkoord getekend, waarin een aantal afspraken stonden. Eén van die afspraken was dat, indien u plannen had voor het bouwen van een stal of iets dergelijks, u daarvoor een bouwvergunning aan zou vragen. (..)
Wij hebben inmiddels geconstateerd dat u op het eerdergenoemde terrein de nodige bouwwerken heeft opgericht. (..)
Gelet op het voorgaande hebben wij in onze vergadering van 4 november j.l. besloten u aan te schrijven omvóór 1 januari 1987alle bouwsels en bouwwerken af te breken en de vrijkomende materialen af te voeren, wegens strijd met artikel 47, lid 1 van de Woningwet. (..).”
een brief van [naam 1] van 11 december 1986 waarin [naam 1] , voor zover hier relevant, het volgende aan de gemeente bericht:
“(..) Betreft: Uw schrijven d.d. 13-11-1986, (..).
Naar aanleiding van het bovengenoemde, verzoek ik U uitstel te verlenen tot 1 mei a.s. voor het gestelde in Uw brief.
Op 1 mei 1987 zal ik dan met al mijn goederen, van het genoemde terrein, vertrokken zijn.
De reden van dit verzoek zijn als volgt te noemen:
De afgelopen zomer heb ik al mijn vrije tijd gebruikt voor het verkrijgen van voldoende voer, waarvoor ik een opslag heb moeten maken voor de komende wintermaanden.
Tevens heb ik een onderkomen verzorgd voor mijn paarden en schapen, en het is voor mij onmogelijk om in deze korte periode nog iets anders voor ze te maken.
(..)”
Op deze brief staat de volgende handgeschreven notitie:
“Verzoek afgewezen. [naam 1] er weer op wijzen dat hij de problemen veroorzaakt door
zich niet aan de afspraken te houden, Weg van optreden, na overleg met het College.
16.12.1986. (..)”
een brief van de gemeente van 17 december 1986 waarin de gemeente [naam 1] bericht dat zijn verzoek is afgewezen.
4.6.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser in conventie] , in het licht van de inhoud van de hiervoor weergegeven brieven, zijn stelling dat [naam 1] bezitter van het perceel is geweest, van een onvoldoende onderbouwing voorzien, zodat aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de genoemde brieven er eenduidig op wijzen dat sprake was van (een overeenkomst tot) ingebruikgeving en daarmee van een toestemming tot gebruik, hetgeen betekent dat van bezit geen sprake kan zijn geweest. De enkele omstandigheid dat enigszins onduidelijk is of destijds sprake was van een mondelinge dan wel schriftelijke overeenkomst tot ingebruikgeving en onder welke voorwaarden [naam 1] het perceel mocht gebruiken, doet daar niet aan af.
4.7.
In de enkele (blote) stelling van [eiser in conventie] dat de brieven afkomstig van de Dienst en de gemeente wellicht helemaal niet bestaan en door de gemeente zijn opgesteld om haar zaak tegen [eiser in conventie] te onderbouwen, bestaat onvoldoende aanleiding om de authenticiteit van de brieven te betwijfelen. Hiervoor bestaat te minder aanleiding, nu door de gemeente ook een brief afkomstig van [naam 1] is overgelegd (de brief onder c), van welke brief [eiser in conventie] de authenticiteit niet ter discussie heeft gesteld. In deze brief wordt door [naam 1] gerefereerd aan en inhoudelijk gereageerd op één van de brieven van de gemeente (de brief onder b), wat op het bestaan van in elk geval laatstgenoemde brief duidt. In zijn brief reageert [naam 1] overigens op de aan hem gerichte sommatie, maar hij ageert hierbij niet tegen de inleidende opmerking dat hij het perceel, na het maken van afspraken met de Rijkswaterstaat hierover, in gebruik heeft genomen. Hieruit kan worden afgeleid dat ook [naam 1] er destijds van uitging dat sprake was van (een overeenkomst tot) ingebruikgeving.
4.8.
Het betoog van [eiser in conventie] dat uit de brieven weliswaar kan worden afgeleid dat sprake was van (een overeenkomst tot) ingebruikgeving, maar dat aangenomen mag worden dat dit dan slechts een ingebruikgeving voor bepaalde duur betrof en dat [naam 1] het perceel nadien in bezit heeft genomen, kan niet worden gevolgd. [eiser in conventie] heeft ter onderbouwing van deze stelling immers slechts gewezen op de inhoud van de hiervoor besproken brief van [naam 1] (de brief onder c), waaruit volgens [eiser in conventie] kan worden afgeleid dat [naam 1] het terrein op 1 mei 1987 moest verlaten. Volgens [eiser in conventie] wijst dit er op dat er toen geen sprake meer was van een nog geldende overeenkomst. Indien de brief van [naam 1] evenwel in samenhang wordt gelezen met de brief van de gemeente (de brief onder b), waarop die brief een reactie vormt, wordt duidelijk dat [eiser in conventie] niet is gesommeerd het gebruik van het perceel te staken, maar slechts om alle bouwsels en bouwwerken die hij daar (zonder vergunning) had gerealiseerd, af te breken en af te voeren en dat in dat kader zelfs is gerefereerd aan de afspraken die destijds omtrent de ingebruikgeving zijn gemaakt. Reeds vanwege dit laatste faalt het betoog van [eiser in conventie] dat de gemeente, blijkens haar brief, [naam 1] als rechthebbende van het perceel zou hebben aangemerkt.
4.9.
Het voorgaande betekent dat als vaststaand wordt aangenomen dat de gemeente, in elk geval gedurende de periode dat [naam 1] (tot 2000) zelf van het perceel gebruik maakte, bezitter en daarmee eigenaar van de strook grond is gebleven. Nu sinds 2000 geen twintig jaren zijn verstreken, is de vordering van de gemeente om een einde te maken aan het gebruik door [eiser in conventie] niet verjaard. De vraag wat de situatie na 2000 was, toen [eiser in conventie] in beeld kwam, en het (in dat kader) door de gemeente gedane beroep op het interversieverbod, kan verder onbesproken blijven. De vorderingen van [eiser in conventie] zullen worden afgewezen.
4.10.
[eiser in conventie] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, alsook in de nakosten, voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op € 904,00 (2 punten × tarief € 452,00) aan salaris advocaat.
in reconventie
4.11.
Nu de vordering van de gemeente tot ontruiming in de kortgedingprocedure is afgewezen, komt de rechtbank toen aan een beoordeling van de vordering in reconventie.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de gemeente eigenaar is gebleven van het perceel. Nu er geen gebruiksovereenkomst tussen [eiser in conventie] en de gemeente is gesloten, betekent dit dat [eiser in conventie] het perceel zonder recht of titel gebruikt. De gevorderde ontruiming op straffe van een dwangsom ligt daarom voor toewijzing gereed, met dien verstande dat, nu de gemeente ter zitting heeft verklaard daar geen bezwaar tegen te hebben, de termijn waarbinnen het perceel moet zijn ontruimd op dertig dagen wordt gesteld en de dwangsommen zullen worden gematigd en opgelegd tot een bedrag als hierna bepaald.
4.13.
De gevorderde kosten van ontruiming zullen worden afgewezen. Het bedrag van de kosten waarin de verliezende partij wordt veroordeeld, wordt op grond van artikel 237 lid 3 Rv bij het vonnis vastgesteld, voor zover die kosten vóór de uitspraak zijn gemaakt. Daarvan is bij ontruimingskosten geen sprake. Dit zijn immers de kosten die ná het ontruimingsvonnis (mogelijk) worden gemaakt. Ten tijde van het ontruimingsvonnis staat nog niet vast of deze kosten zullen worden gemaakt en zo ja, in welke omvang.
4.14.
[eiser in conventie] zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, alsook in de nakosten, voor zover deze kosten op dit moment reeds kunnen worden begroot. De kosten aan de zijde van de gemeente worden begroot op € 452,00 (2 punten x factor 0,5 x tarief € 452,00) aan salaris advocaat.
4.15.
[eiser in conventie] heeft tot slot nog verweer gevoerd tegen een uitvoerbaar bij voorraadverklaring van het in reconventie gevorderde. Vooropgesteld wordt dat de mogelijk ingrijpende gevolgen van een executie, die moeilijk ongedaan gemaakt kunnen worden, op zichzelf niet in de weg staan aan uitvoerbaarverklaring bij voorraad; deze dienen slechts te worden meegewogen in het kader van de door de rechtbank te maken afweging van de belangen van partijen in het licht van de omstandigheden van het geval. De gemeente heeft gemotiveerd toegelicht dat haar belang bij een ontruiming binnen dertig dagen is gelegen in het kunnen afronden van de aanbestedingsprocedure en het treffen van voorbereidende werkzaamheden, die in het kader van een vergunningaanvraag dienen plaats te vinden. Genoemd belang weegt naar het oordeel van de rechtbank zwaarder dan het belang van [eiser in conventie] om ingrijpende gevolgen (het moeten afbreken en verplaatsen van allerhande zaken, hetgeen ook het nodige zal kosten) van een executie te voorkomen. Het verweer faalt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser in conventie] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 904,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in (voorwaardelijke) reconventie
5.3.
veroordeelt [eiser in conventie] om binnen dertig dagen na betekening van dit vonnis, het perceel te ontruimen en ontruimd te houden en ter vrije en uitsluitende beschikking van de gemeente te stellen,
5.4.
veroordeelt [eiser in conventie] om aan de gemeente te voldoen een dadelijk opeisbare dwangsom van € 250,00, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [eiser in conventie] nalaat te voldoen aan de veroordeling onder 5.3, met een maximum van € 5.000,00,
5.5.
veroordeelt [eiser in conventie] in de proceskosten, aan de zijde van de gemeente tot op heden begroot op € 452,00, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
5.6.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in conventie en in reconventie
5.7.
veroordeelt [eiser in conventie] in de na dit vonnis aan de zijde van de gemeente ontstane nakosten, begroot op € 205,00 aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden en [eiser in conventie] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan dit vonnis heeft voldaan, met een bedrag van € 68,00 aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak, en te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over deze bedragen met ingang van de vijftiende dag na de betekening van dit vonnis tot aan de voldoening,
5.8.
verklaart de veroordelingen onder 5.2, 5.3, 5.4, 5.5 en 5.7 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J. Bongers-Scheijde en in het openbaar uitgesproken op 3 mei 2017.