4.5.De gemeente heeft - anders dan in de kortgedingprocedure - ter onderbouwing van haar betoog dat [naam 1] het perceel destijds is gaan gebruiken met toestemming van de rechthebbende(n), (onder meer) de navolgende brieven overgelegd:
a. een op 23 oktober 1986 door de Dienst gemeentewerken grondbedrijf Diemen (hierna: de Dienst) verzonden brief aan het college van burgemeester en wethouders van de gemeente, met - voor zover hier van belang - de volgende inhoud:
“Bij een onlangs gehouden bouwkontrole is gebleken dat op een perceel grond, gelegen in de kom van het talud van de oprit vanaf de A9 (Gaasperdammerweg) naar de A1 richting Amersfoort (zie situatietekening), zonder bouwvergunning, door de heer [naam 1] de nodige bouwsels zijn opgericht. (..) Het betreft hier een perceel grond, kadastraal bekend gemeente Diemen, [nummer] , waarvan Rijkswaterstaat de eigenaresse is.
De heer [naam 1] heeft van Rijkswaterstaat de mondelinge toezegging gekregen om op het betreffende perceel, waarop tijdens de aanleg van de Gaasperdammerweg zij zelf enkele direktieketen had staan, te gebruiken voor het grazen van paarden.
Een kontrakt voor de huur van de grond zou in een later stadium worden opgemaakt.
Hoewel Rijkswaterstaat geen problemen had met het eventueel oprichten van enkele kleine bouwsels, was de mondelinge afspraak met de heer [naam 1] , dat hij hiervoor een bouwvergunning moest aanvragen bij de gemeente Diemen. De heer [naam 1] gebruikt nu al zo’n 11/2 jaar dit stukje grond, maar een bouwvergunning is echter tot op heden nog niet door hem aangevraagd. (..).”
een op 13 november 1986 door de gemeente verzonden brief aan [naam 1] , waarin, voor zover hier relevant, het volgende staat vermeld:
“(..) Reeds geruime tijd huurt u van Rijkswaterstaat een terreintje grond nabij de zogenaamde “Gaasperdammerknoop”, kadastraal bekend gemeente Diemen, [nummer] .
Bij de ingebruikname van dit terrein in december 1984, heeft u een brief gekregen en voor akkoord getekend, waarin een aantal afspraken stonden. Eén van die afspraken was dat, indien u plannen had voor het bouwen van een stal of iets dergelijks, u daarvoor een bouwvergunning aan zou vragen. (..)
Wij hebben inmiddels geconstateerd dat u op het eerdergenoemde terrein de nodige bouwwerken heeft opgericht. (..)
Gelet op het voorgaande hebben wij in onze vergadering van 4 november j.l. besloten u aan te schrijven omvóór 1 januari 1987alle bouwsels en bouwwerken af te breken en de vrijkomende materialen af te voeren, wegens strijd met artikel 47, lid 1 van de Woningwet. (..).”
een brief van [naam 1] van 11 december 1986 waarin [naam 1] , voor zover hier relevant, het volgende aan de gemeente bericht:
“(..) Betreft: Uw schrijven d.d. 13-11-1986, (..).
Naar aanleiding van het bovengenoemde, verzoek ik U uitstel te verlenen tot 1 mei a.s. voor het gestelde in Uw brief.
Op 1 mei 1987 zal ik dan met al mijn goederen, van het genoemde terrein, vertrokken zijn.
De reden van dit verzoek zijn als volgt te noemen:
De afgelopen zomer heb ik al mijn vrije tijd gebruikt voor het verkrijgen van voldoende voer, waarvoor ik een opslag heb moeten maken voor de komende wintermaanden.
Tevens heb ik een onderkomen verzorgd voor mijn paarden en schapen, en het is voor mij onmogelijk om in deze korte periode nog iets anders voor ze te maken.
(..)”
Op deze brief staat de volgende handgeschreven notitie:
“Verzoek afgewezen. [naam 1] er weer op wijzen dat hij de problemen veroorzaakt door
zich niet aan de afspraken te houden, Weg van optreden, na overleg met het College.
16.12.1986. (..)”
een brief van de gemeente van 17 december 1986 waarin de gemeente [naam 1] bericht dat zijn verzoek is afgewezen.