ECLI:NL:RBAMS:2017:3239

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 april 2017
Publicatiedatum
15 mei 2017
Zaaknummer
AWB 16/2212
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de prestatiebeurs voor studiefinanciering na overstap van hbo naar universiteit

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 21 april 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een vrouw uit Amstelveen en de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over de beëindiging van haar prestatiebeurs voor studiefinanciering. Eiseres had op 1 september 2014 de overstap gemaakt van het hbo naar de universiteit en had op dat moment nog recht op drie resterende jaren prestatiebeurs. Echter, met de inwerkingtreding van de Wet studievoorschot hoger onderwijs per 1 september 2015, is de Wet studiefinanciering 2000 gewijzigd, wat leidde tot de afschaffing van de prestatiebeurs voor het hoger onderwijs. De rechtbank oordeelde dat de cohortgarantie, die studenten die al voor 1 september 2015 een prestatiebeurs ontvingen, beschermt, niet betekent dat eiseres recht had op een prestatiebeurs voor haar vierde studiejaar. De rechtbank concludeerde dat de prestatiebeurs van eiseres eindigde per 1 september 2016, omdat zij op dat moment de universitaire bacheloropleiding rechten volgde, waarvoor een nominale studieduur van drie jaar geldt. Eiseres had haar prestatiebeurs per 1 september 2013 ontvangen, waardoor deze op 1 september 2016 eindigde. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel of het vertrouwensbeginsel, en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/2212

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 april 2017 in de zaak tussen

[de vrouw] , te Amstelveen, eiseres

en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, verweerder

(gemachtigde: mr. K.F. Hofstee).

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres medegedeeld dat zij vanaf 1 september 2016 geen recht meer heeft op een basisbeurs.
Bij besluit van 19 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 oktober 2016. Eiseres is verschenen
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting geschorst, teneinde verweerder in de gelegenheid te stellen om het bestreden besluit nader te onderbouwen. De gemachtigde van verweerder heeft de rechtbank bij brief van 14 november 2016 nadere informatie gestuurd. Eiseres heeft hierop bij brief van 22 december 2016 gereageerd. Nadat partijen toestemming hebben gegeven om het zonder nader onderzoek ter zitting uitspraak te doen op het beroep, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Aan eiseres is per 1 september 2013 een basisbeurs toegekend voor haar studie hbo-rechten. Eiseres heeft na dit studiejaar haar propedeuse behaald en is per 1 september 2014 overgestapt naar de universiteit om daar de studie rechten te vervolgen. Per die datum is haar daarvoor een basisbeurs toegekend. De basisbeurs is toegekend als prestatiebeurs. Een prestatiebeurs is een rentedragende lening die onder voorwaarden kan worden omgezet in een gift.
2. Verweerder heeft in het primaire besluit de basisbeurs van eiseres per 1 september 2016 beëindigd. Ter onderbouwing daarvan is in het bestreden besluit als volgt overwogen. Per 1 september 2015 is de Wet studievoorschot hoger onderwijs [1] in werking is getreden. Op grond van deze wet behoudt de studerende, die vóór 1 september 2015 een prestatiebeurs ontvangt voor een wo-bachelor, na 1 september 2015 deze beurs. Deze studerende heeft recht op maximaal drie jaar prestatiebeurs. Omdat eiseres op 1 september 2015 een wo-bachelor volgde en haar met ingang van 1 september 2013 een prestatiebeurs is toegekend, eindigt deze met ingang van 1 september 2016.
3.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Toen zij de overstap naar de universiteit maakte, had eiseres nog recht op vier jaar studiefinanciering. Zij kon ten tijde van haar overstap niet weten dat de wet gewijzigd zou worden en heeft daar dus niet op kunnen anticiperen. Bovendien heeft eiseres ten tijde van haar overstap nog gebeld met verweerder en is haar in dat telefoongesprek toegezegd dat zij zowel op het hbo als op de universiteit in totaal vier jaar studiefinanciering zou hebben. Gelet op onder meer deze toezegging is het bestreden besluit volgens eiseres dan ook in strijd met het vertrouwensbeginsel.
4.1
De rechtbank stelt vast dat eiseres op grond van de Wet studiefinanciering 2000, zoals die gold vóór de wijzigingen als gevolg van de inwerkingtreding van de Wet studievoorschot hoger onderwijs per 1 september 2015, voor de door haar gevolgde opleidingen in totaal recht had op vier jaar prestatiebeurs voor het hoger onderwijs [2] . Hiermee kon eiseres een (bachelor-)diploma hbo-rechten behalen, met een nominale studieduur van vier jaar [3] . Ook kon met een prestatiebeurs van vier jaar een universitair (master-)diploma rechten worden behaald, namelijk een bachelor diploma met een nominale studieduur van drie jaar en een opvolgend masterdiploma met een nominale studieduur van één jaar [4] . Verder leidt de rechtbank uit de door verweerder bij brief van 14 november 2016 overgelegde stukken, te weten passages uit van de Memorie van Antwoord van 12 december 2014 aan de Eerste Kamer bij het wetsvoorstel van de Wet studievoorschot hoger onderwijs [5] , het volgende af. Op het moment van het overstappen van hbo naar de universiteit op 1 september 2014, had eiseres nog recht had op drie resterende jaren prestatiebeurs, nu zij op dat moment één van haar vier jaren had opgebruikt voor het behalen van haar hbo-propedeuse. Hiermee had eiseres haar universitaire bacheloropleiding kunnen volgen. Alhoewel één jaar prestatiebeurs in beginsel aan de universitaire masteropleiding moest worden besteed, bestond de mogelijkheid om in het vierde studiejaar alvast het jaar prestatiebeurs te ontvangen dat was bedoeld voor de masterfase. Werd het masterdiploma echter niet (tijdig) behaald, dan werd dat jaar prestatiebeurs niet omgezet in een gift. Indien eiseres dus na het behalen van haar universitaire bachelorsdiploma was gestopt met studeren, dan was het vierde jaar van de door haar genoten prestatiebeurs niet omgezet in een gift. Indien eiseres na het behalen van haar bachelorsdiploma ook (op eigen kosten) haar eenjarige universitaire masterdiploma had behaald, dan waren alle jaren prestatiebeurs omgezet in een gift.
4.2
Met de inwerkingtreding van de Wet studievoorschot hoger onderwijs per 1 september 2015, is de Wet studiefinanciering 2000 op een aantal punten gewijzigd. Eén van de wijzigingen betreft de afschaffing van de prestatiebeurs voor het hoger onderwijs, voor zover het de basisbeurs betreft. De basisbeurs is verdwenen en daarvoor is een lening in de plaats gekomen (de basislening). Om tegemoet te komen aan studenten die op 1 september 2015 al een studie in het hoger onderwijs volgden, is in de Wet studievoorschot hoger onderwijs een overgangsbepaling neergelegd, de zogenaamde cohortgarantie [6] . Deze cohortgarantie houdt in dat studenten die op 1 september 2015 al een opleiding volgen en daarvoor een prestatiebeurs ontvangen, deze prestatiebeurs behouden gedurende de nominale duur van die opleiding.
5. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit de cohortgarantie voortvloeit dat de prestatiebeurs van eiseres eindigt per 1 september 2016. Eiseres volgde op 1 september 2015 de universitaire bacheloropleiding rechten, waarvoor een nominale studieduur van drie jaar geldt. Aangezien haar prestatiebeurs per 1 september 2013 is toegekend, eindigt deze op 1 september 2016. Voor deze uitleg van de cohortgarantie vindt de rechtbank steun in de eerdergenoemde door verweerder overgelegde passages uit de Memorie van Antwoord van 12 december 2014. Hierin heeft de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap de Eerste Kamer desgevraagd de omvang en consequenties van de cohortgarantie toegelicht. Anders dan eiseres acht de rechtbank deze toelichting eenduidig. In deze toelichting is onder meer ingegaan op de omstandigheid dat hbo-studenten door de cohortgarantie hun volledige oude rechten behouden (een vierjarige prestatiebeurs voor een hbo-bachelor), terwijl universitaire studenten door de cohortgarantie maar recht hebben op drie jaar prestatiebeurs voor het behalen van hun bachelor. De minister heeft dit verschil toegelicht door te wijzen op het verschil in de nominale duur van de hbo bacheloropleiding en de universitaire bacheloropleiding (vier ten opzichte van drie jaren) en op de omstandigheid dat universitaire bachelorstudenten ook vóór de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs in beginsel maar aanspraak konden maken op drie jaar prestatiebeurs voor hun bacheloropleiding. Ook is in de Memorie van Antwoord ingegaan op de positie van ‘hbo-overstappers’. Tot slot overweegt de rechtbank dat de omstandigheid dat in de bepaling over de cohortgarantie niet expliciet staat vermeld dat deze ook van toepassing is op ‘hbo-overstappers’ zoals eiseres, niet betekent dat de cohortgarantie niet ook op hen van toepassing is.
6.1
Eiseres heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. In dat kader heeft zij naar voren gebracht dat de consequenties van de invoering van de Wet studievoorschot op het hoger onderwijs niet tijdig bekend zijn gemaakt. Haar is pas met het primaire besluit bekend gemaakt dat zij maar drie jaar recht had op prestatiebeurs. Als zij dit ten tijde van haar overstap naar de universiteit had geweten, dan had zij wellicht eerst haar hbo-bachelorsdiploma met vier jaar prestatiebeurs afgerond, waarna zij voor het behalen van een universitair masterdiploma maar één studiejaar zelf zou moeten bekostigen.
6.2
De rechtbank stelt vast dat eiseres door de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs niet meer, zoals in de voorheen geldende regelgeving, de mogelijkheid heeft om in het vierde studiejaar alvast het jaar prestatiebeurs te ontvangen dat is bedoeld voor de masterfase. Eiseres zal haar vierde studiejaar dus sowieso zelf moeten bekostigen, al dan niet met behulp van de basislening, evenals haar vijfde studiejaar, indien zij haar universitaire masterdiploma wil behalen. Uitgaande van de situatie dat eiseres haar universitaire masterdiploma behaalt, gaat eiseres er dus in vergelijking met haar situatie van vóór de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, één zelf bekostigd studiejaar op achteruit. Eiseres verschilt in dit opzicht echter niet van andere studenten die op 1 september 2015 al een universitaire bacheloropleiding volgden en die níet van het hbo zijn overgestapt. Ook zij gaan er door de Wet studievoorschot hoger onderwijs één zelf bekostigd studiejaar op achteruit, omdat ook zij door de cohortbepaling hun prestatiebeurs slechts behouden voor de nominale duur van de universitaire bacheloropleiding. Zij zullen dus anders dan voorheen hun universitaire masteropleiding in ieder geval zelf moeten bekostigen, al dan niet met behulp van de basislening. Dat eiseres voor het behalen van haar universitaire masterdiploma nu twee studiejaren zelf zal moeten bekostigen, is echter niet zozeer het gevolg van de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, als wel van de omstandigheid dat eiseres door het behalen van haar hbo-propedeuse al één jaar prestatiebeurs heeft verbruikt. Zoals volgt uit rechtsoverweging 4.1, gold dit ook al vóór invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs.
6.3
De rechtbank overweegt verder dat de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap in de eerdergenoemde passages van de Memorie van Antwoord heeft bericht dat toekenning van studiefinanciering elk jaar gebeurt met een toetsing of de student aan de wettelijke voorwaarden voldoet, en dat er geen sprake is van een toekomstige aanspraak op prestatiebeurs voor de masterfase bij studenten die een (universitaire) bacheloropleiding volgen. De rechtbank constateert ook dat de studiefinanciering voor 2014, 2015 en 2016 van eiseres blijkens de toekenningsbesluiten per jaar is vastgesteld onder voorbehoud van wetswijzigingen. Verder heeft de minister in de Memorie van Antwoord gewezen op het feit dat de afschaffing van de basisbeurs voor studenten in de masterfase een lange voorgeschiedenis heeft. Het kabinet-Rutte I diende bijvoorbeeld al een wetsvoorstel in tot invoering van een sociaal leenstelsel in de masterfase. Huidige studenten zijn bovendien volgens de minister in het jaarlijkse prolongatiebericht van DUO persoonlijk geïnformeerd over de op handen zijnde aanpassingen. Bachelorstudenten kunnen daarom al geruime tijd rekeninghouden met wijzigingen in de studiefinanciering voor die opleiding, aldus de minister. Alhoewel de rechtbank begrijpt dat eiseres wellicht een andere keuze zou hebben gemaakt als zij ten tijde van haar overstap naar de universiteit zou hebben geweten van de consequenties van de invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs in haar geval, constateert zij ook dat de wetgever in formele zin deze door het aannemen van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, kennelijk heeft aanvaard. De beroepsgrond faalt.
7.1
Eiseres heeft aangevoerd dat het bestreden besluit in strijd is met het vertrouwensbeginsel. In dat kader heeft zij naar voren gebracht dat de consequenties van de invoering van de Wet studievoorschot op het hoger onderwijs niet tijdig bekend zijn gemaakt. Haar is pas met het primaire besluit bekend gemaakt dat zij maar drie jaar recht had op prestatiebeurs. Als zij dit ten tijde van haar overstap naar de universiteit had geweten, dan had zij wellicht eerst haar hbo-bachelorsdiploma met vier jaar prestatiebeurs afgerond, waarna zij voor het behalen van een universitair masterdiploma maar één studiejaar zelf zou moeten bekostigen. Daarbij heeft eiseres gewezen op een brief van verweerder van 2 augustus 2014, waarin is aangegeven dat een overstap van het hbo naar de universiteit geen wijzigingen voor haar studiefinanciering zal hebben.
7.2
De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel in ieder geval is vereist dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt [7] . De rechtbank is van oordeel dat daarvan in het onderhavige geval geen sprake is geweest en overweegt daartoe als volgt. Eiseres heeft gesteld in april 2014 te hebben gebeld met een medewerker van DUO (Dienst Uitvoering Onderwijs) en dat haar is medegedeeld dat zij na haar overstap naar de universiteit nog steeds recht zou hebben op vier jaar studiefinanciering. Verder heeft verweerder in de brief aan eiseres van 2 augustus 2014 bericht dat de doorgegeven wijziging in opleiding geen gevolgen heeft voor de studiefinanciering. De rechtbank is van oordeel dat eiseres uit deze uitlatingen niet het gerechtvaardigde vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat zij, ook na invoering van de Wet studievoorschot hoger onderwijs, nog recht zou hebben op vier jaar studiefinanciering. De beroepsgrond faalt.
8. Nu de beroepsgronden falen, is het beroep ongegrond.
9. Voor een veroordeling tot vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrugt, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Tax, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 april 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Wet van 21 januari 2015, Stbl. 2015, nr. 50
2.Artikel 5.2 van de Wet studiefinanciering 2000 (oud)
3.oftewel 240 studiepunten, artikel 7.4b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek.
4.oftewel 180 respectievelijk 60 studiepunten, artikel 7.4a, eerste en tweede lid, van de Wet op het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek.
5.Kamerstuk 34035, Eerste Kamer, nr. D, pagina’s 71, 83, 84, 88 tot en met 90
6.Artikel 12.14 van de Wet studievoorschot hoger onderwijs
7.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 23 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4791