In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 31 mei 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Marokko, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De eiser had een AOW-pensioen aangevraagd, maar kreeg een lager bedrag toegekend dan hij had verwacht. In het primaire besluit van 17 november 2015 werd hem een AOW-pensioen van 32% van het maximale bedrag toegekend, maar na bezwaar werd dit verlaagd naar 22%. De eiser was het niet eens met deze verlaging en stelde dat hij recht had op een hoger pensioen, gebaseerd op zijn geboortedatum en de periode waarin hij verzekerd was geweest voor de AOW.
De rechtbank heeft in haar overwegingen de relevante wetgeving omtrent de AOW besproken, waaronder de bepalingen over de opbouw van het pensioen en de kortingen die toegepast kunnen worden. De rechtbank oordeelde dat de Sociale verzekeringsbank terecht de herziening van het AOW-pensioen had doorgevoerd, omdat de eiser niet verzekerd was geweest voor de AOW in de relevante periodes. De rechtbank verwierp het argument van de eiser dat hij in een nadeliger positie was gekomen door het indienen van bezwaar (reformatio in peius), omdat de herziening van het pensioen door de verweerder verplicht was op basis van de wet.
Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de eiser niet in aanmerking kwam voor een partnertoeslag, omdat deze regeling per een bepaalde datum was komen te vervallen en de eiser niet in aanmerking kwam voor de voorwaarden die daarvoor golden. De rechtbank concludeerde dat het beroep van de eiser ongegrond was en dat er geen proceskosten voor vergoeding in aanmerking kwamen. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 31 mei 2017.