ECLI:NL:RBAMS:2017:379

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
25 januari 2017
Zaaknummer
C/13/621996 / KG ZA 17-43
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing beslag op aandelen in BV’s die eigenaar zijn van Fortispanden aan het Rokin te Amsterdam

In deze zaak vorderden eisers de opheffing van conservatoir beslag dat was gelegd op aandelen in verschillende besloten vennootschappen, die eigenaar zijn van Fortispanden aan het Rokin te Amsterdam. De voorzieningenrechter heeft op 26 januari 2017 uitspraak gedaan in kort geding. De eisers, waaronder [eiser sub 1], [eiser sub 2] en [eiser sub 3], stelden dat het beslag onterecht was gelegd en dat de schade die voortvloeide uit de beslaglegging voor rekening van de beslaglegger moest komen. De gedaagde partij, [gedaagde], had het beslag gelegd op basis van vermeende bestuurdersaansprakelijkheid van [eiser sub 3]. De voorzieningenrechter oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat [eiser sub 3] onrechtmatig had gehandeld en dat de vordering van [gedaagde] niet summierlijk ondeugdelijk was. De rechter herbegrootte de vordering waarvoor beslag was gelegd op € 11.330.000,-, te vermeerderen met rente en kosten. De voorzieningenrechter oordeelde dat het beslag kon worden opgeheven indien eisers voldoende zekerheid stelden. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/621996 / KG ZA 17-43 MW/MV
Vonnis in kort geding van 26 januari 2017
in de zaak van
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 1],
gevestigd te [plaats] ,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiser sub 2],
gevestigd te [plaats] ,
3.
[eiser sub 3],
wonende te [plaats] ,
eisers bij dagvaarding van 13 januari 2017,
advocaten mrs. A.R.J. Croiset van Uchelen en W.M. Smelt te Amsterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde],
gevestigd te [plaats] ,
gedaagde,
advocaten mrs. G.J.T.M. van den Bergh, G.J. Scholten en B. Brouwer te Amsterdam.
Eisers zullen hierna ook [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 3] worden genoemd. Gedaagde zal hierna ook [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

Ter terechtzitting van 17 januari 2017 hebben eisers gesteld en gevorderd overeenkomstig de in fotokopie aan dit vonnis gehechte dagvaarding. [gedaagde] heeft verweer gevoerd met conclusie tot weigering van de gevraagde voorzieningen.
Beide partijen hebben producties en een pleitnota in het geding gebracht.
Ter zitting waren aanwezig:
aan de zijde van eisers: [eiser sub 3] , [zakenpartner] , [naam 1] en [naam 2] met mrs. Croiset van Uchelen en Smelt;
aan de zijde van [gedaagde] : mrs. Van den Bergh, Scholten en Brouwer.
Na verder debat hebben partijen verzocht vonnis te wijzen. Het vonnis is bepaald op 27 januari 2017. Nadien zijn de raadslieden van partijen er telefonisch van in kennis gesteld dat op 26 januari 2017 vonnis wordt gewezen.

2.De feiten

2.1.
[eiser sub 3] houdt alle aandelen in het kapitaal van [eiser sub 1] . [eiser sub 1] houdt alle aandelen in het kapitaal van [eiser sub 2] . Van de vennootschap [bedrijf 1] (hierna [bedrijf 1] ) houdt [eiser sub 3] samen met zijn compagnon [zakenpartner] (hierna [zakenpartner] ) de aandelen. Tot 12 februari 2015 was [bedrijf 1] [bedrijf 2] genaamd.
2.2.
In de periode van 2006 tot 10 maart 2015 was [eiser sub 3] (indirect) bestuurder van [gedaagde] . Enig (indirect) aandeelhouder van [gedaagde] is [aandeelhouder] (hierna [aandeelhouder] ). In 2001 is [aandeelhouder] op eigen verzoek onder bewind en mentorschap gesteld. Bij beschikking van de kantonrechter van deze rechtbank van 20 mei 2011 is het bewind en mentorschap opgeheven.
2.3.
Op 6 december 2012 is een koopovereenkomst getekend met betrekking tot de voormalige Fortispanden aan het Rokin te Amsterdam (hierna ook de Rokin-transactie). Het betrof de panden Nadorststeeg 2, Rokin 55 (dit pand is inmiddels gesloopt en ontwikkeld tot Rokin 21 en Rokin 49), Rokin 9-15, Rokin 17 en Sint Pietershalsteeg 3-5. De koopovereenkomst is enerzijds getekend door de ABN AMRO bank als verkoper, anderzijds door [bedrijf 1] (toen nog [bedrijf 2] genaamd) en de speciaal daartoe opgerichte Rokin-vennootschappen als koper. De koopprijs bedroeg € 48.950.000,-, waarvan aan de panden Rokin 21 en 49 een gezamenlijke waarde is toegekend van € 35.950.000,-. De verkrijgende Rokin-vennootschappen zijn de volgende:
(i) Rokin 9-15 B.V.;
(ii) Rokin 17 B.V.;
(iii) Rokin 21 B.V.;
(iv) Rokin 49 B.V. en
(v) Meatpacking B.V.
2.4.
Bij notariële akte van 6 december 2012 en bij notariële akte van 10 april 2013 hebben [aandeelhouder] in persoon en zijn vennootschap [gedaagde] zich borg gesteld voor de nakoming van de verplichtingen van [bedrijf 1] onder de koopovereenkomst. [aandeelhouder] heeft hiertoe (ongedateerde) aandeelhouders-besluiten van [gedaagde] ondertekend (productie 11 bij de dagvaarding) en hij heeft [eiser sub 3] hiertoe volmachten verleend (productie 12 bij de dagvaarding). De eerste borgstelling zag op het risico van het niet rond kunnen krijgen van de financiering. De tweede borgstelling zag op mogelijke claims ter zake omzetbelasting en overdrachtsbelasting.
2.5.
In het kader van de Rokin-transactie heeft [gedaagde] 30% van de aandelen verkregen in Rokin 9-15 B.V. en 30% van de aandelen in Rokin 17 B.V.
2.6.
[gedaagde] heeft voor de leveringsdatum van 10 april 2013 in beide vennootschappen (Rokin 9-15 B.V. en Rokin 17 B.V.) een agiostorting van
€ 65.000,- gedaan. Hiervoor is een netto vergoeding van 4,8% afgesproken.
2.7.
Op 28 maart 2013 is een addendum bij de koopovereenkomst getekend waarin is opgenomen dat de panden Rokin 21 en 49 op 10 april 2013 verkocht en geleverd worden aan [bedrijf 1] voor € 35.950.000,-. Op basis van het addendum heeft [bedrijf 1] het pand Rokin 21 voor € 22.950.000,- aan Rokin 21 B.V. verkocht en geleverd en het pand Rokin 49 voor € 18.000.000,- aan Rokin 49 B.V. (hierna ook de ABC-transactie).
2.8.
Op 21 juni 2013 heeft [gedaagde] aan zowel Rokin 49 B.V. als aan Meatpacking B.V. € 500.000,- uitgeleend. Op 19 december 2013 heeft [gedaagde] € 1.000.000,- uitgeleend aan Rokin 49 B.V. Bij alle leningen gold een rente van 10,5%. De leningen zijn inmiddels afgelost.
2.9.
Na de leveringsdatum heeft [gedaagde] een agiostoring gedaan in Rokin 17 B.V. van € 1.430.000,-. Ook hiervoor is een netto vergoeding van 4,8% afgesproken en betaald.
2.10.
In 2015 is het tot een breuk gekomen tussen [eiser sub 3] en [aandeelhouder] . Op 18 maart 2015 is een “scheidingsovereenkomst” gesloten tussen enerzijds [eiser sub 3] en [eiser sub 2] en anderzijds [aandeelhouder] en [gedaagde] . In deze overeenkomst zijn onder meer afspraken gemaakt over Rokin 9-15 B.V. en Rokin 17 B.V.
2.11.
Bij brief van 4 augustus 2016 zijn gedaagden door [gedaagde] uit hoofde van bestuurdersaansprakelijkheid en onrechtmatig handelen aansprakelijk gesteld voor schade. Deze aansprakelijkheid is van de hand gewezen bij brief van 23 september 2016 van de raadsman van gedaagden.
2.12.
Op 28 december 2016 heeft [gedaagde] een beslagrekest ingediend bij de voorzieningenrechter van deze rechtbank tot het leggen van conservatoir beslag ten laste van [eiser sub 1] , [eiser sub 2] en [eiser sub 3] op de aandelen van [eiser sub 3] in [eiser sub 1] , op de aandelen van [eiser sub 2] in Rokin 21 B.V., Rokin 49 B.V. en Meatpacking B.V., op de aandelen van [eiser sub 1] in [eiser sub 2] en onder verschillende banken. De voorzieningenrechter heeft op 29 december 2016 het verlof verleend. De vordering is hierbij begroot op € 24.192.658,52 (inclusief rente en kosten). Op 30 december 2016 zijn de beslagen gelegd.
2.13.
Het beslagrekest is – kort gezegd – gebaseerd op de volgende stellingen. [aandeelhouder] is een zeer bekende en vermogende persoon in de Amsterdamse onroerend goed wereld. Omdat hij sinds jaar en dag lijdt aan een ernstige psychiatrische aandoening heeft hij het beheer van zijn portefeuille noodgedwongen aan [eiser sub 3] moeten overlaten in diens hoedanigheid van (indirect) bestuurder van [gedaagde] . Thans blijkt dat [eiser sub 3] misbruik heeft gemaakt van die positie. Het vermogen van [gedaagde] is gebruikt ter financiering van projecten die alleen [bedrijf 2] (later [bedrijf 1] ) met als aandeelhouders [eiser sub 3] en [zakenpartner] ten goede kwamen. Geldleningen zijn verstrekt door [gedaagde] zonder dat hier zekerheden tegenover stonden. Ook zijn door [aandeelhouder] en [gedaagde] borgstellingen verstrekt ter hoogte van de gehele koopprijs. Hierdoor is het volledige vermogen van [gedaagde] en [aandeelhouder] op het spel gezet, zonder dat daarvoor een reëel aandeel in het gehele project is verkregen. Bovendien had de gehele transactie zonder die borgstelling geen doorgang kunnen vinden. Ook de ABC-transactie, die [bedrijf 2] in één dag € 5.000.000,- heeft opgeleverd, had zonder de borgstelling geen doorgang kunnen vinden. Ten onrechte heeft [gedaagde] geen aandeel verkregen in het meest waardevolle onroerend goed van de Rokin-transactie, te weten de panden Rokin 21 en Rokin 49. [eiser sub 3] heeft hierover niets afgestemd met [aandeelhouder] en hij heeft nagelaten hem hierover deugdelijk te informeren. [aandeelhouder] heeft dit niet uit de volmachten ten behoeve van de borgstellingen op kunnen maken. Gelet op de gebruikelijke en bestendige manier van zaken doen tussen partijen, had het aandeel van [gedaagde] ten minste 30% moeten bedragen. [gedaagde] kreeg altijd ten minste dit percentage en zij kreeg hoe dan ook nooit minder dan de vennootschappen van [eiser sub 3] . [eiser sub 3] heeft niet gehandeld zoals van een zorgvuldig handelend bestuurder kan worden verwacht. Hij heeft gehandeld in strijd met de (wettelijke en statutaire) regeling inzake tegenstrijdig belang. De schade van [gedaagde] bestaat ten minste uit het gemiste winstaandeel (corporate opportunity). Een redelijk handelend bestuurder dient een corporate opportunity immers ten gunste van de vennootschap (en niet ten gunste van zichzelf) te benutten. Door in 2009 de vennootschap met de naam [bedrijf 2] op te richten heeft [eiser sub 3] [aandeelhouder] en de buitenwereld zand in de ogen gestrooid omdat deze naam ten onrechte suggereert dat er een band is met [gedaagde] . Dat [aandeelhouder] de jaarstukken over 2012 heeft goedgekeurd en daarbij decharge heeft verleend aan [eiser sub 3] doet aan het voorgaande niet af. De verslaglegging in die jaarstukken over de Rokin-transactie is buitengewoon beperkt. Een decharge heeft alleen betrekking op gegevens die in de jaarrekening bekend zijn gemaakt. De vordering waarvoor beslag wordt gelegd, wordt begroot op
€ 19.862.065,50, te weten 33,33 % van de aandelen in het kapitaal van Rokin 21 B.V., Rokin 49 B.V. en Meatpacking B.V. Dit bedrag is begroot aan de hand van de jaarrekening van [eiser sub 1] . Ook heeft [gedaagde] recht op één derde van de opbrengst van de ABC-transactie. Die opbrengst bedroeg € 5.000.000,- en één derde daarvan is € 1.666.666,67. De totale vordering waarvoor beslag moet worden gelegd bedraagt dan, te vermeerderen met rente en kosten, € 24.192.658,52.
2.14.
Ter zitting in dit kort geding is door de raadsman van eisers verklaard dat de aandelen in Rokin 21 B.V., Rokin 49 B.V. en Meatpacking B.V. voor (ongeveer) 200 miljoen euro zijn verkocht en op 31 januari 2017 geleverd moeten worden. Nadat de financieringen zijn afgelost gaat (ongeveer) 68 miljoen euro naar de verschillende aandeelhouders. Hiervan zal (ongeveer) 20,9 miljoen euro ten goede komen aan [eiser sub 2] .

3.Het geschil

3.1.
Eisers vorderen – kort gezegd – opheffing van alle gelegde beslagen en [gedaagde] op straffe van dwangsommen te verbieden opnieuw beslag te leggen, dan wel de gelegde beslagen op te heffen tenzij door [gedaagde] een bankgarantie wordt afgegeven van € 75.000.000,- wegens schade als gevolg van de beslaglegging, dit alles met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
Eisers stellen hiertoe – samengevat weergegeven – dat [eiser sub 3] met [eiser sub 1] en [bedrijf 1] als zelfstandig vastgoedondernemer actief is. Het besturen van [gedaagde] was voor [eiser sub 3] een nevenactiviteit die hij er als vriendendienst voor [aandeelhouder] bij deed. Er is nooit een managementovereenkomst gesloten en [eiser sub 3] ontving slechts een bescheiden vergoeding van € 6.000,- per jaar. Het vermogen van [gedaagde] is aanzienlijk toegenomen en [aandeelhouder] heeft hiervoor meerdere malen zijn dankbaarheid aan [eiser sub 3] geuit. [aandeelhouder] heeft er zelf bewust voor gekozen zich niet te bemoeien met de manier waarop [eiser sub 3] zijn vermogen investeerde. Er zijn nooit afspraken gemaakt over het aandeel dat [gedaagde] zou verkrijgen, ook niet bij de Rokin-transactie, laat staan dat afspraken in het verleden schriftelijk werden vastgelegd. Zonder daarover van tevoren met [aandeelhouder] te overleggen, hebben [eiser sub 3] en [zakenpartner] onverplicht besloten dat [gedaagde] 30% van de aandelen in Rokin 9-15 B.V. en Rokin 17 B.V. zou verkrijgen. Het ging hier om bestaande panden met een stevige basiswaarde en een gering risico in de ontwikkeling. Rokin 55 (later de nummers 21 en 49) zou totaal gesloopt worden en volledig worden herontwikkeld. De risico’s die hieraan verbonden waren, waren veel groter. Voor zijn aandeel in Rokin 9-15 B.V. en Rokin 17 B.V. heeft [aandeelhouder] slechts beperkte agiostortingen hoeven doen. De borgstellingen moesten worden gedaan door alle aandeelhouders (dit was een eis van ABN AMRO) en hieraan waren geen significante risico’s verbonden. De eerste borgstelling dekte alleen het risico dat de koopprijs niet zou kunnen worden voldaan en was dus in tijd beperkt tot aan de datum van de levering. Deze borgstelling zag dus niet op de risico’s die gepaard zouden gaan met de ontwikkeling van de diverse panden. Bovendien heeft [aandeelhouder] voor de borgstellingen door middel van twee aandeelhoudersbesluiten expliciet toestemming gegeven en heeft hij [eiser sub 3] hiervoor een volmacht verleend (zowel voor zichzelf als voor [gedaagde] ). De borgstellingen zijn overigens inmiddels komen te vervallen. Het tegenstrijdig belang dat hierbij zou kunnen spelen is door [aandeelhouder] expliciet onderkend. Tegenover de leningen stond een zeer goed rendement van 10,5% en die zijn afgelost. Over de agiostortingen is een vergoeding van 4,8% toegekend. De psychische problemen van [aandeelhouder] spelen geen rol, omdat in mei 2011 (dus ver vóór de Rokin-transactie) het bewind en mentorschap is opgeheven door de rechtbank Amsterdam. Al met al waren de risico’s die [aandeelhouder] liep zeer beperkt en hij heeft een aandeel gekregen in Rokin 9-15 B.V. en Rokin 17 B.V. dat aanzienlijk in waarde is gestegen. De waarde van de desbetreffende panden is immers gestegen van 15 miljoen euro naar 40 miljoen euro. Het eigen vermogen in de twee vennootschappen is gestegen van 3,5 miljoen euro naar 14 miljoen euro. [aandeelhouder] heeft dus mee kunnen liften op de inspanningen van [eiser sub 3] en [zakenpartner] . [eiser sub 3] heeft dan ook niet onrechtmatig of verwijtbaar gehandeld. In tegendeel, hij heeft loyaal en zorgvuldig gehandeld. [aandeelhouder] heeft in de jaarrekeningen vanaf 2012 kunnen zien dat [gedaagde] geen belang had in Rokin 21 B.V., Rokin 49 B.V. en Meatpacking B.V. Ook had hij dit uit de scheidingsovereenkomst kunnen opmaken. [gedaagde] kan zich er verder niet op beroepen dat zij een corporate opportunity is misgelopen. Het is slechts te danken aan de inspanningen van [eiser sub 3] en [zakenpartner] dat ABN AMRO [bedrijf 1] heeft uitgekozen om de Rokin-transactie te sluiten. [eiser sub 3] heeft juist een corporate opportunity voor [gedaagde] gecreëerd door haar te laten participeren in Rokin 9-15 B.V. en Rokin 17 B.V.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
De opheffing van een conservatoir beslag kan volgens artikel 705 lid 2 Rv onder meer worden bevolen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag, of, zo het beslag is gelegd voor een geldvordering, indien voor deze vordering voldoende zekerheid is gesteld.
4.2.
Uitgangspunt in dit geding is dat [eiser sub 3] in de periode van 2006 tot 10 maart 2015 (indirect) bestuurder is geweest van [gedaagde] . Iedere bestuurder is tegenover de vennootschap gehouden tot een behoorlijke vervulling van zijn taak (artikel 2:9 BW). Dit houdt onder meer in dat van de bestuurder loyaliteit en zorgvuldigheid ten opzichte van de vennootschap mag worden verwacht. Kort gezegd komen de verwijten aan het adres van [eiser sub 3] erop neer dat hij (1) niet loyaal en niet zorgvuldig heeft gehandeld. (2) Bij de Rokin-transactie zou daarnaast sprake zijn van een tegenstrijdig belang omdat [eiser sub 3] hieraan ook zelf met zijn eigen vennootschappen deelnam. (3) Bovendien zou die transactie voor [gedaagde] een gemiste corporate opportunity opleveren.
4.3.
Over het eerste verwijt wordt overwogen dat niet kan worden uitgesloten dat de bodemrechter tot het oordeel komt dat [eiser sub 3] zich niet altijd open en transparant jegens [aandeelhouder] heeft opgesteld. [eiser sub 3] bepaalde bij de Rokin-transactie (samen met [zakenpartner] ) welk aandeel [aandeelhouder] ( [gedaagde] ) kreeg in welke vennootschap en welke tegenprestatie [gedaagde] hiervoor diende te leveren dan wel welk risico [gedaagde] hiervoor diende te lopen. [eiser sub 3] heeft erkend dat dit op geen enkele wijze met [aandeelhouder] werd besproken. Daar komt bij dat evenmin kan worden uitgesloten dat de bodemrechter tot het oordeel komt dat sprake is van een disbalans tussen het aandeel van [gedaagde] in de gehele transactie en de tegenprestatie die zij hiervoor diende te leveren (dan wel het risico dat zij liep). Hiervoor wordt verwezen naar de verklaring van PricewaterhouseCoopers (PwC) van 22 juli 2016 (bijlage 12 bij het beslagrekest) waarin – kort gezegd – is opgenomen dat de transactie voor [gedaagde] “economisch gezien niet logisch” is, aangezien [gedaagde] zonder een aandelenbelang veel risico’s heeft gelopen bij de Rokin-transactie, waarbij [gedaagde] geen rechtvaardige winstpotentie had en alleen maar veel te verliezen. Ook kan niet worden uitgesloten dat sprake is van een disbalans tussen de investeringen van [aandeelhouder] en die van de andere investeerders. Dat de bodemrechter op deze gronden tot aansprakelijkheid van eisers komt is dan ook niet onaannemelijk. Eisers kunnen zich in dit kader niet zonder meer beroepen op de decharge die door [aandeelhouder] is verleend op grond van de jaarstukken 2012. In zijn algemeenheid kan worden gezegd dat de reikwijdte van een decharge beperkt is en dat in dit kader voor een aandeelhouder geen onderzoeksplicht geldt. Het is aan de bestuurder om voldoende inlichtingen te verschaffen. In dit geval kan er op voorhand niet vanuit worden gegaan dat dit is gebeurd. Daarvoor lijkt de jaarrekening 2012 te beperkt van opzet.
4.4.
Dat sprake is van een tegenstrijdig belang in de zin van artikel 2:239 lid 6 BW en dat dit, zoals onder 7.3 van het beslagrekest is opgenomen, als een zwaarwegende omstandigheid moet worden aangemerkt die de aansprakelijkheid van eisers bevestigt, komt op voorhand niet aannemelijk voor. Een tegenstrijdig belang zat immers, zoals eisers terecht hebben aangevoerd, “ingebakken” in de constructie waarin [eiser sub 3] zowel via zijn eigen vennootschap als via [gedaagde] waarvan hij bestuurder was participeerde in dezelfde onroerend goed transacties. De vennootschappen van [eiser sub 3] en [aandeelhouder] werken al vanaf 2002 op die manier samen en uiteraard was [aandeelhouder] hiermee bekend.
4.5.
Over de corporate opportunity wordt het volgende overwogen. Van een bestuurder mag worden verwacht dat hij een corporate opportunity laat toevallen aan de vennootschap en afziet van aanwending van deze corporate opportunity ten behoeve van zichzelf of van derden. Dit vloeit voort uit de artikelen 2:8 en 2:9 BW. Dat [eiser sub 3] en [zakenpartner] zowel de Rokin-transactie als de ABC-transactie hebben weten te bewerkstelligen, wil niet zeggen dat hieruit geen corporate opportunity ten behoeve van [gedaagde] voortvloeide, die [eiser sub 3] als bestuurder van deze vennootschap diende aan te grijpen. Het was immers de gebruikelijke werkwijze om de verschillende vennootschappen samen te laten participeren in vastgoedprojecten, waarbij het gebruikelijk was dat [eiser sub 3] de werkzaamheden verrichtte en [aandeelhouder] ( [gedaagde] ) de financiële middelen verschafte. Op voorhand kan niet worden gezegd dat [eiser sub 3] voldoende heeft gedaan door [gedaagde] alleen te laten participeren in Rokin 9-15 B.V. en Rokin 17 B.V. Hiervoor is immers al overwogen dat de bodemrechter mogelijk tot het oordeel komt dat sprake is van een disbalans, in die zin dat het aan [gedaagde] toegekende aandeel naar verhouding (te) gering is. De verklaring van eisers om [gedaagde] niet mee te laten participeren in Rokin 21 B.V., Rokin 49 B.V. en Meatpacking B.V., te weten dat [gedaagde] hierdoor (te) veel risico zou lopen, terwijl het hier nu juist ging om de panden met de meeste potentie, komt op voorhand niet logisch voor nu [gedaagde] juist wel risico heeft gelopen voor deze panden, ook al zou dat risico volgens eisers – in tegenstelling tot hetgeen PwC meent – niet groot zijn geweest. [gedaagde] heeft zich immers ook voor (de panden in) die B.V.’s borg gesteld en mede aan die B.V.’s leningen verstrekt.
4.6.
De conclusie tot zover is dat niet summierlijk van de ondeugdelijkheid is gebleken van de vordering van [gedaagde] . De beslagen kunnen daarom niet zonder meer worden opgeheven. Ook is er in dit kort geding onvoldoende grond om [gedaagde] zekerheid te laten stellen voor eventuele schade als gevolg van het beslag.
4.7.
Wel dient bij het voorgaande een kanttekening te worden geplaatst. Partijen zijn het erover eens dat [aandeelhouder] als aandeelhouder niet of nauwelijks invloed heeft uitgeoefend op het beleid van [eiser sub 3] als (indirect) bestuurder van [gedaagde] . In hoeverre hij daartoe gelet op zijn ziekte al dan niet in staat was, is voor de periode waar het in dit geding over gaat (de jaren 2012/2013) niet eenvoudig vast te stellen. Wel is duidelijk dat de gang van zaken, waarbij aan [eiser sub 3] als (indirect) bestuurder een wel heel grote mate van vrijheid toekwam, een risico voor de belangen van [gedaagde] vormde. [aandeelhouder] lijkt hieraan niet tijdig een einde te hebben gemaakt. Mogelijk is dat ingegeven door het feit dat [eiser sub 3] regelmatig goede resultaten voor [gedaagde] bereikte, waardoor [aandeelhouder] geen reden zag voor handelen, maar dat doet er niet aan af dat [aandeelhouder] als aandeelhouder de situatie onvoldoende heeft beheerst. Als gezegd is in dit kort geding niet eenvoudig te beoordelen of hem daarvan gelet op zijn psychiatrische aandoening een verwijt kan worden gemaakt, maar uitgesloten is dat niet. In dat geval zou kunnen worden geoordeeld dat ook [aandeelhouder] als aandeelhouder zich jegens de vennootschap niet heeft gedragen in overeenstemming met artikel 2:8 BW, zodat de gevolgen (het missen van de corporate opportunity) voor een deel aan hem te wijten zijn. Daarom kan niet worden uitgesloten dat de bodemrechter slechts een gedeelte van de schade van [gedaagde] voor rekening van eisers zal laten komen. Op grond van een belangenafweging ziet de voorzieningenrechter hierin aanleiding de vordering waarvoor beslag is gelegd te herbegroten op € 10.000.000,- te vermeerderen met de gebruikelijke opslag voor rente en kosten. Die vordering bedraagt dan
€ 11.330.000,-. Het beslag zal kunnen worden opgeheven indien eisers genoegzaam zekerheid stellen zoals ter zitting besproken (een depot of een bankgarantie tot dit bedrag).
4.8.
Het gevorderde verbod om opnieuw beslag te leggen ten laste van eisers zal worden afgewezen, omdat daarvoor de rechtsbetrekkingen tussen partijen onvoldoende vaststaan. Er is ook geen aanleiding voor een dergelijk verbod, aangezien in een eventueel volgend beslagrekest van [gedaagde] op grond van artikel 21 Rv melding zal moeten worden gemaakt van dit kort geding vonnis. De voorzieningenrechter zal dan op het rekest kunnen beslissen met kennis van dit vonnis.
4.9.
In deze uitkomst ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten tussen partijen te compenseren.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
herbegroot de vordering waarvoor beslag is gelegd op € 11.330.000,-,
5.2.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M. Veraart, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: MV