ECLI:NL:RBAMS:2017:3831

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 juni 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 8033
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van toeslag op grond van de Toeslagenwet met betrekking tot mededelingsplicht en verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 juni 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) over de terugvordering van onverschuldigd betaalde toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW). Eiseres ontving sinds 2 december 2010 een WIA-uitkering en had een toeslag aangevraagd die haar was toegekend. Echter, het UWV heeft vastgesteld dat eiseres over de periode van 2 februari 2014 tot en met 31 juli 2016 een pensioen ontving, waardoor zij onterecht een bedrag van € 2.390,94 aan toeslag had ontvangen. Het UWV heeft dit bedrag teruggevorderd, wat door eiseres werd bestreden.

Eiseres voerde aan dat zij niet op de hoogte was van de verplichting om haar pensioen te melden en dat het UWV zijn onderzoeksplicht had geschonden. De rechtbank oordeelde dat eiseres haar mededelingsplicht had geschonden door haar pensioeninkomsten niet op te geven, wat leidde tot de conclusie dat het UWV gerechtigd was om de toeslag te herzien en terug te vorderen. De rechtbank verwierp ook het beroep van eiseres op dringende redenen om van terugvordering af te zien, omdat er geen onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen waren aangetoond. De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in stand kon blijven en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/8033

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juni 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R.S. Pot),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,verweerder
(gemachtigde: A.T.W. Schilder).

Procesverloop

In het besluit van 17 augustus 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van de Toeslagenwet (TW) over de periode van 2 februari 2014 tot en met 31 juli 2016 een bedrag van € 2.390,94 aan onverschuldigd betaalde toeslag van eiseres teruggevorderd.
Met het besluit van 18 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich, met bericht van verhindering, niet laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. Voorgeschiedenis
1.1
Eiseres ontvangt sinds 2 december 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) en heeft bij formulier van 2 december 2013 een toeslag ingevolge de TW op haar WIA-uitkering aangevraagd. Met het besluit van 24 februari 2014 is aan eiseres vanaf 2 februari 2014 een toeslag van € 16,92 per dag toegekend.
1.2
In het primaire besluit heeft verweerder vastgesteld dat uit zijn gegevens is gebleken dat eiseres een pensioen van [naam] ontvangt, waardoor zij over de periode van 2 februari 2014 tot en met 31 juli 2016 bruto € 2.390,94 aan toeslag heeft ontvangen zonder dat zij daar recht op had. Verweerder heeft dit bedrag van eiseres teruggevorderd.
1.3
In het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Volgens verweerder is gebleken dat aan eiseres onterecht een toeslag is toegekend, omdat haar inkomen over de periode van 2 februari 2014 tot en met 31 juli 2016 hoger was dan het voor haar geldende sociaal minimum. Eiseres heeft in haar aanvraagformulier aangegeven dat zij geen inkomsten of uitkeringen ontvangt, terwijl uit controle van verweerder is gebleken dat zij een pensioen van [naam] ontvangt. De ministeriële regeling van artikel 12 van de TW is tot op heden niet vastgesteld, waardoor de mededelingsplicht onverkort op eiseres van toepassing is. Dat bij eiseres geen sprake is van verwijtbaar gedrag maakt het volgens verweerder niet anders, omdat het feit dat er onverschuldigd is betaald de enige grond is voor terugvordering. De situatie van eiseres is niet vergelijkbaar met de door haar genoemde zaak en volgens verweerder is geen sprake van dringende reden om geheel of gedeeltelijk af te zien van terugvordering.
2. Standpunten van eiseres
2. Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat zij bij het invullen van het aanvraagformulier niet wist en ook niet kon weten dat zij het door haar ontvangen pensioen had moeten opgeven. Dit bleek namelijk niet uit de toelichting op het aanvraagformulier en eiseres verkeerde in de veronderstelling dat verweerder op de hoogte was van het pensioen dat zij ontvangt, omdat verweerder in het verleden teveel betaalde WIA-uitkering van eiseres heeft teruggevorderd vanwege inkomsten uit arbeid en pensioen. Verweerder heeft de op hem rustende onderzoeksplicht geschonden door haar aanvraag en het recht op toeslag niet te beoordelen, maar tweeëneenhalf jaar later de toeslag terug te vorderen. Onder verwijzing naar een vergelijkbare zaak heeft eiseres zich op het standpunt gesteld dat het, gelet op het tijdsverloop en de onzorgvuldigheid van verweerder, onredelijk is om de onverschuldigd ontvangen toeslag geheel van haar terug te vorderen. Volgens eiseres is door de toekenning van de toeslag en de lange tijd dat die toeslag werd uitgekeerd gerechtvaardigd vertrouwen gewekt, waardoor de terugvordering onredelijk is.
3. Relevante wettelijke bepalingen
3.1
Op grond van artikel 11a, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de TW herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een besluit tot toekenning van toeslag en terzake van weigering van toeslag, of trekt zij dat in indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 12 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van toeslag of indien anderszins de toeslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3.2
Op grond van artikel 12, eerste lid, van de TW is degene die aanspraak maakt op toeslag verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen waarvan hem of haar redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op toeslag, de hoogte van de toeslag, het geldend maken van het recht op toeslag of op het bedrag van de toeslag dat wordt betaald.
3.3
Op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW wordt de toeslag die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 11a of 14 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd. Ingevolge het vijfde lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4. Is er een grondslag voor de terugvordering?
4.1
De rechtbank overweegt dat niet in geschil is dat eiseres in de periode in geschil, 2 februari 2014 tot en met 31 juli 2016, een pensioen van [naam] heeft ontvangen. Evenmin in geschil is dat eiseres over deze periode geen recht heeft op toeslag ingevolge de TW, dan wel dat de terugvordering op een onjuist bedrag is vastgesteld.
4.2
De rechtbank stelt vast dat op het aanvraagformulier, dat eiseres op 2 december 2013 heeft ingevuld, onder het kopje ‘uw inkomen’ is gevraagd naar haar inkomsten van een (ex-)werkgever dan wel inkomsten uit een zelfstandig bedrijf of beroep, of zij een uitkering ontvangt en of zij nog andere inkomsten heeft. Eiseres heeft al deze vragen met ‘nee’ beantwoord, terwijl zij een pensioen van [naam] ontving. Zij heeft de vraag of zij nog andere inkomsten heeft dan ook ten onrechte ontkennend beantwoord. De stelling van eiseres dat zij dit niet uit de toelichting op het aanvraagformulier heeft opgemaakt, maakt het hiervoor overwogene niet anders. Bij de toelichting gaat het immers niet om een limitatieve opsomming, maar om voorbeelden. Ook in het besluit van 24 februari 2014 tot toekenning van de toeslag wordt eiseres er expliciet op gewezen dat zij bij verweerder moet melden als wanneer er wijzigingen optreden in haar situatie onder meer wat betreft inkomen. Daarbij had eiseres ook reeds uit de aard van de uitkering ingevolgde de TW – een aanvulling tot het minimumniveau – kunnen en moeten afleiden dat inkomsten uit een pensioen van invloed zouden kunnen zijn op (hoogte van) die uitkering. Dat eiseres altijd als zelfstandige heeft gewerkt en ongewild een grote terugval in haar inkomen heeft ervaren en het geld gelet daarop ook goed kon gebruiken is op zichzelf voorstelbaar, maar maakt dit eveneens niet anders. Naar het oordeel van de rechtbank had het eiseres – gegeven de tekst van het door haar ingevulde aanvraagformulier en de inhoud van het toekenningsbesluit van 24 februari 2014 – dan ook redelijkerwijs duidelijk moeten en kunnen zijn geweest dat het door haar ontvangen pensioen van invloed kon zijn op haar recht op toeslag, waardoor zij haar inkomsten uit pensioen had moeten opgeven. Door dit na te laten heeft eiseres niet voldaan aan de mededelingsplicht, bedoeld in artikel 12 van de TW. Verweerder diende daarom op grond van artikel 11a, van de TW de toeslag te herzien. Dat verweerder vanwege haar WIA-uitkering op de hoogte zou zijn van haar pensioen, ontslaat haar niet van haar mededelingsplicht in het kader van de TW. Daar komt nog bij dat de onverschuldigd betaalde toeslag op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de TW ook zou zijn teruggevorderd indien eiseres de mededelingsplicht niet had geschonden maar er anderszins een te hoog bedrag aan toeslag zou zijn verleend. Dit betekent dat verweerder op grond van artikel 20, eerste lid, van de TW verplicht is de toeslag die over de periode in geschil ter hoogte van € 2.390,94 onverschuldigd aan eiseres is betaald, terug te vorderen.
5. Is er sprake van dringende redenen om van terugvordering af te zien?
5.1
Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad), bijvoorbeeld de uitspraak van 28 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:CA1569, kunnen dringende redenen slechts gelegen zijn in de onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
5.2
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat geen sprake is van dringende redenen als bedoeld in artikel 20, eerste lid, van de TW. Eiseres heeft in dit verband, zo begrijpt de rechtbank, zich op het standpunt gesteld dat verweerder zijn onderzoeksplicht zou hebben geschonden, omdat verweerder zonder nader onderzoek de toeslag heeft laten door lopen, hoewel wel alle gegevens bij verweerder bekend waren. Dit zou er in de visie van eiseres toe moeten leiden dat het onredelijk is dat het gehele bedrag wordt teruggevorderd. De rechtbank kan eiseres hierin niet volgen. Eiseres heeft in het aanvraagformulier immers haar pensioeninkomsten niet opgegeven terwijl dat het vertrekpunt vormt van eventueel onderzoek door verweerder. De volgens eiseres vergelijkbare zaak waar zij naar heeft verwezen kan haar evenmin baten, omdat de rechtbank reeds heeft vastgesteld dat eiseres – anders dan in die zaak – ook al was zij zich daarvan niet bewust en was er geen opzet in het spel, wél haar mededelingsplicht heeft geschonden.
5.3
Voor zover eiseres heeft betoogd dat het onredelijk is dat verweerder het gehele bedrag terugvordert gelet op het tijdsverloop tussen toekenning en terugvordering volgt de rechtbank haar evenmin. Voor zover deze stelling van eiseres als een beroep op verjaring moet worden gekwalificeerd overweegt de rechtbank dat de Raad overeenkomstig zijn vaste rechtspraak voor wat betreft de verjaringstermijn van terugvorderingen van onverschuldigd betaalde toeslag aansluit bij de in het Burgerlijk Wetboek (BW) neergelegde verjaringstermijn voor vorderingen uit onverschuldigde betaling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 april 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ7327). Op grond van het bepaalde in artikel 309 van Boek 3 van het BW verjaart de rechtsvordering uit onverschuldigde betaling door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag, volgende op die waarop de schuldeiser zowel van het bestaan van zijn vordering, als met de persoon van de ontvanger is bekend geworden. Aansluiting zoekend bij artikel 309 van Boek 3 van het BW is de Raad van oordeel dat de verjaringstermijn voor het nemen van een terugvorderingsbesluit met betrekking tot een onverschuldigde betaling van een toeslag aanvangt op het moment dat het Uwv bekend is geworden met feiten of omstandigheden op basis waarvan voldoende duidelijk is dat een besluit omtrent terugvordering in de rede ligt. In het onderhavige geval heeft verweerder, nog los van de vraag wanneer hij bekend is geworden met de pensioeninkomsten van eiseres, binnen vijf jaar na het toekenningsbesluit van 26 februari 2014 vastgesteld dat de toeslag onverschuldigd aan eiseres betaald en heeft de onverschuldigd betaalde toeslag van eiseres teruggevorderd. Dit heeft naar het oordeel van de rechtbank tot gevolg dat de bevoegdheid tot het nemen van een terugvorderingsbeslissing niet is verjaard en vormt evenmin een dringende reden in de zin van artikel 20, vijfde lid, van de TW op grond waarvan verweerder van terugvordering had moeten afzien.
5.4
Voor zover eiseres met haar stelling dat er door de toekenning van de toeslag gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt een beroep heeft willen doen op het vertrouwensbeginsel, slaagt dat evenmin. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan alleen slagen indien sprake is van een aan het bestuursorgaan toe te rekenen concrete, ondubbelzinnige toezegging door een daartoe bevoegd orgaan, waaraan rechtens te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken van een dergelijke toezegging.
5.5
Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van dringende redenen, in de zin van een geval waar iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is en waar terugvordering tot onaanvaardbare gevolgen zal leiden. Met de financiële situatie van eiseres heeft verweerder rekening gehouden door bij besluit van 17 november 2016 in het kader van de invordering een betalingsverplichting van € 5,- op te leggen.
6. Conclusie
6. De rechtbank concludeert dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep van eiseres is daarom ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht of voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Reichert, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Akbuz, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juni 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de hogerberoepsrechter vragen om een voorlopige maatregel te treffen.