3.3.Uit het advies van de Raad van State van 13 juli 2015 (W03.15.0138/II) volgt dat in het strafrecht wel schorsende werking verbonden is aan het instellen van rechtsmiddelen, maar in het bestuursrecht niet. Hierdoor hangt het van het handhavingssysteem dat door de overheid gebruikt wordt af of het aanwenden van een rechtsmiddel schorsing van de sanctieoplegging met zich brengt. De Afdeling overweegt vervolgens op pagina’s 12 en 13 van het advies:
“De Afdeling merkt op dat bij de parlementaire behandeling van de Vierde tranche van de Awb in 2004 de regering reeds is ingegaan op de kwestie van de schorsende werking van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De wetgever achtte de schorsende werking niet gewenst, omdat daarmee de slagvaardigheid van het bestuursrecht in gevaar zou komen. Omdat de wetgever besefte dat reeds op dat moment zeer hoge boetes met onevenredige financiële lasten voor de justitiabele in geval van de verplichting tot onmiddellijke betaling, bijvoorbeeld op het gebied van mededinging, konden worden opgelegd, koos hij ervoor alleen bij wijze van uitzondering de schorsende werking aan rechtsmiddelen in enkele bijzondere wetten te verlenen. Bovendien zou het ontbreken van de schorsende werking in het bestuursrecht niet problematisch zijn nu de justitiabele altijd om opschorting van de tenuitvoerlegging van de boete kan vragen in de voorlopige voorziening procedure ex art. 8:81 Awb.
Sinds de Vierde tranche van 2004 zijn er aanzienlijk meer hoge bestuurlijke boetes. Anders dan toen werd verondersteld gaat het hier niet alleen om miljoenenboetes voor grote bedrijven, maar ook om zware boetes voor kleine ondernemingen en zelfs particulieren. Boetes in dit soort gevallen kunnen een ingrijpend karakter hebben en tot een onevenredige financiële last leiden. Het is de vraag in hoeverre de mogelijkheid van het aanvragen van de voorlopige voorziening bij de bestuursrechter in dit soort gevallen soelaas kan bieden. Uit de jurisprudentie blijkt dat de bestuursrechter in dergelijke situaties niet gauw spoedeisendheid van het belang aanneemt. Op basis van het voorgaande lijkt er op voorhand geen rechtvaardiging te bestaan voor het verschil tussen het strafrecht en het bestuursrecht en het ontbreken van schorsende werking van rechtsmiddelen voor het bestuursrecht in het licht van de ingrijpend gewijzigde context waarin de bestuurlijke boete tegenwoordig functioneert.”
4. De voorzieningenrechter overweegt dat [bedrijf] de rechtmatigheid van het bestreden besluit bestrijdt. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de boete van
€ 24.000,- een grote impact heeft op de continuïteit van deze kleine onderneming. De beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit vergt in dit geval een gedegen onderzoek, daaronder begrepen de evenredigheid van de bestuurlijke boete. De minister is in zijn verweerschrift slechts ingegaan op de eventuele spoedeisendheid van de voorlopige voorziening. Verder heeft hij aangegeven dat het verweerschrift in de beroepsprocedure nog zal worden toegezonden. Op het moment van de zitting had de voorzieningenrechter dit verweerschrift in de beroepsprocedure met daarin standpunten over de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet ontvangen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter leent deze zaak zich daarom niet voor een voorlopig rechtmatigheidsoordeel. Daarom beslist de voorzieningenrechter op grond van een belangenafweging.
5. De voorzieningenrechter laat bij deze belangenafweging een rol spelen dat het om een punitieve sanctie gaat. Daarnaast speelt het advies van de Raad van State zoals weergegeven in overweging 3.3 een rol. Daaruit blijkt dat er op voorhand geen rechtvaardiging lijkt te bestaan tussen de keus voor het verschil tussen het strafrecht en het bestuursrecht en het ontbreken van schorsende werking van rechtsmiddelen in het bestuursrecht in het licht van de ingrijpende gewijzigde context waarin de bestuurlijke boete functioneert. In het advies van de Raad van State is verder nader toegelicht dat er sinds de Vierde tranche van 2004 aanzienlijk meer hoge bestuurlijke boetes zijn, ook, zoals hier aan de orde, zware boetes voor (relatief) kleine ondernemingen. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat in een situatie waarin nog niet vaststaat of de bestuurlijke boete, ook gelet op de evenredigheid, terecht is opgelegd, terwijl invordering van een boete tot onomkeerbare gevolgen voor de uitoefening van [bedrijf] zou kunnen leiden, de minister een zwaarwegend belang dient te hebben om - hangende de beroepsprocedure - tot invordering van de boete over te gaan. Daarbij zal de minister moeten onderbouwen dat van hem niet kan worden gevergd de beroepsprocedure af te wachten. Een dergelijk belang is in deze zaak niet in het verweerschrift gesteld en de minister heeft er voor gekozen om zich niet ter zitting te laten vertegenwoordigen.
6. Op grond hiervan is de voorzieningenrechter van oordeel dat het belang van [bedrijf] op dit moment zwaarder weegt dan het belang van de minister tot handhaving van het bestreden besluit waarin de boeteoplegging uit het primaire besluit is gehandhaafd. De voorzieningenrechter zal het bestreden besluit dan ook schorsen tot bekendmaking van de uitspraak van deze rechtbank in de beroepsprocedure (geregistreerd onder procedurenummer AMS 17/3200).
7. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat de minister aan [bedrijf] het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
8. De voorzieningenrechter veroordeelt de minister in de door [bedrijf] gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1). Omdat het hier gaat om forfaitair vastgestelde bedragen, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om verweerder te veroordelen in de werkelijk gemaakte proceskosten van [bedrijf] .
9. [bedrijf] heeft de voorzieningenrechter verzocht om de minister te veroordelen tot vergoeding van door haar geleden schade. Uit artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb volgt dat daarvoor sprake moet zijn van een onrechtmatig besluit. Uit hetgeen hiervoor is geoordeeld, volgt dat de voorzieningenrechter nog geen (voorlopig) rechtmatigheidsoordeel heeft gegeven, maar de voorziening op grond van een belangenafweging heeft toegewezen. Nu ook vooralsnog geen sprake is van één van de situaties als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, onder b, c en d, van de Awb die tot toekenning van schadevergoeding kunnen leiden, zal de rechtbank bij de beoordeling van de beroepsprocedure een beoordeling dienen te maken van het verzoek om schadevergoeding.