ECLI:NL:RBAMS:2017:4677

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
4 juli 2017
Publicatiedatum
3 juli 2017
Zaaknummer
AMS 16/7207
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid van het algemeen bestuur tot invordering van dwangsommen en verjaring

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 4 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen de Stichting Volkshuisvesting Utrecht en de Woningexploitatiemaatschappij Nederland B.V. enerzijds, en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam anderzijds. De eisers hebben bezwaar gemaakt tegen een invorderingsbesluit van een dwangsom van € 50.000,- die door verweerder was opgelegd wegens overtreding van een last onder dwangsom. De rechtbank heeft onderzocht of de bevoegdheid van het algemeen bestuur om de dwangsom in te vorderen was verjaard. De rechtbank oordeelde dat de aanmaning die door verweerder was verzonden niet voldeed aan de vereisten van artikel 4:112 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat deze niet vermeldde dat invorderingsmaatregelen op kosten van de schuldenaar zouden worden uitgevoerd. Hierdoor kon de aanmaning niet als geldige stuitingshandeling worden aangemerkt, wat leidde tot de conclusie dat de invordering was verjaard. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers niet-ontvankelijk, omdat er geen procesbelang meer bestond bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers en moest het betaalde griffierecht worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 16/7207

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 juli 2017 in de zaak tussen

de stichting Stichting Volkshuisvesting Utrecht, eiseres 1,

de besloten vennootschap Woningexploitatiemaatschappij Nederland B.V., eiseres 2,
beide gevestigd te Nieuwegein,
[de man], wonende te onbekend, eiser,
hierna gezamenlijk: eisers
(gemachtigde mr. T.D. Rijs),
en
het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Nieuw-West van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigden: mr. G.A.A. de Josselin en mr. P.H.J. Ermers).

Procesverloop

Op 29 oktober 2015 (verzonden op 30 oktober 2015) heeft verweerder een dwangsom van € 50.000,- van eisers ingevorderd (het invorderingsbesluit).
Op 1 november 2016 (verzonden op 8 november 2016) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het invorderingsbesluit ongegrond verklaard (het besluit op bezwaar).
Eisers hebben tegen het besluit op bezwaar beroep ingesteld en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend. De voorzieningenrechter heeft op 3 januari 2017 uitspraak gedaan (AMS 16/7206) en zowel het invorderingsbesluit als het besluit op bezwaar geschorst tot zes weken na bekendmaking van de uitspraak op het beroep.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 13 juni 2017. Partijen hebben zich daar laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan eisers op 7 mei 2015 een last onder dwangsom opgelegd. De last strekt tot het gestaakt houden van de bewoning en overnachting op het adres [de man] te Amsterdam, een pand dat op dat moment door eisers werd omgebouwd van kantoorgebouw naar woongebouw (hierna: het pand). Indien niet of niet geheel aan de last wordt voldaan, verbeuren eisers een dwangsom van € 50.000,- per overtreding ineens, tot een maximum van € 150.000,-.
2. Nadien hebben drie controles plaatsgevonden op 17 juni 2015, 25 juni 2015 en 6 juli 2015. Volgens verweerder is tijdens deze controles vastgesteld dat er (nog steeds) werd gewoond in het pand. Verweerder heeft in de brieven van 19 juni 2015, 26 juni 2015 en 9 juli 2015 aan eisers meegedeeld dat zij per overtreding een dwangsom van € 50.000,- hebben verbeurd wegens het niet naleven van de opgelegde last. Bij besluiten van 4 augustus 2015, 17 augustus 2015 en 29 oktober 2015 heeft verweerder de drie afzonderlijke dwangsommen van eisers ingevorderd.
3. De rechtbank stelt voorop dat in deze zaak alleen het derde invorderingsbesluit van 9 oktober 2015 voorligt. Op het bezwaar tegen de invorderingsbesluiten van 4 en 17 augustus 2015 is pas kort voor de zitting bij de rechtbank, op 9 juni 2017 beslist. Op de zitting is namens eisers betoogd dat hiertegen nog beroep zal worden ingesteld.
4. De rechtbank zal eerst ambtshalve onderzoeken of eisers nog procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het invorderingsbesluit, omdat de invordering mogelijk is verjaard. Op grond van artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. De derde overtreding is door verweerder geconstateerd op 6 juli 2015, de datum waarop volgens verweerder aldus de derde dwangsom is verbeurd. Dat betekent dat verweerder de verjaring van de derde dwangsom vóór 7 juli 2016 diende te stuiten.
5. De verjaring kan op verschillende manieren worden gestuit, bijvoorbeeld door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek, een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening, een dwangbevel of door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Dit staat in de artikelen 4:105, eerste lid, en 4:106 van de Awb. De invorderingsbeschikking zelf is geen stuitingshandeling. In dit geval heeft verweerder tijdens de zitting betoogd dat de verjaring is gestuit, omdat op 2 mei 2016 een aanmaning aan eisers is verzonden. Verweerder heeft deze aanmaning tijdens de zitting overgelegd.
6. In artikel 4:112 van de Awb staat waar een aanmaning aan moet voldoen om als geldige stuitingshandeling te kunnen worden aangemerkt. Zo staat in het eerste lid dat het bestuursorgaan de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aanmaant tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.
7. De rechtbank stelt vast dat in de aanmaning van 2 mei 2016 is vermeld dat eisers de dwangsommen van drie maal € 50.000,- nog niet hebben betaald en dat het bedrag van € 150.000,- moet worden overgemaakt op een in de brief vermeld rekeningnummer. Verder staat in de brief:
“Als dit bedrag niet binnen twee weken na verzending van deze brief wordt overgemaakt, zal het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente tot de datum van algehele voldoening van de vordering, worden geïnd door toepassing van invorderingsmaatregelen (dwangbevel etc.).”
8. Zoals de gemachtigde van eisers tijdens de zitting heeft betoogd, bevat deze aanmaning niet de vermelding dat de invorderingsmaatregelen “op kosten van de schuldenaar” zullen worden uitgevoerd, terwijl dit wel staat vermeld in artikel 4:112, derde lid, van de Awb. De vraag is of dit gebrek betekent dat de aanmaning niet als geldige stuitingshandeling kan worden aangemerkt.
9. De hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), heeft in een uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2301, een oordeel gegeven over de uitleg van artikel 4:112, derde lid, van de Awb. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Awb (Kamerstukken II, 29 702, nr. 3, blz. 58-60) oordeelt de Afdeling in die uitspraak dat uit het oogpunt van rechtszekerheid uit een aanmaning onmiskenbaar moet blijken dat als niet wordt betaald, na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen.
10. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel eisers in deze aanmaning wel worden gewaarschuwd voor invorderingsmaatregelen, niet tevens onmiskenbaar uit de aanmaning blijkt dat de invorderingsmaatregelen ook
op hun kostenzullen worden genomen als zij niet binnen twee weken betalen. Uit het oogpunt van rechtszekerheid had dit naar het oordeel van de rechtbank wel in de aanmaning moeten worden vermeld. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat het in de praktijk (vrijwel) niet voorkomt dat invorderingsmaatregelen niet ten laste van de schuldenaar worden gebracht. De aanname van verweerder dat een schuldenaar wel zal weten dat invorderingsmaatregelen doorgaans ook voor zijn rekening komen is echter niet verenigbaar met het belang van rechtszekerheid. Naar het oordeel van de rechtbank moet daarom ook het onderdeel “op kosten van de schuldenaar” in artikel 4:112, derde lid, van de Awb als een constitutief vereiste voor een geldige aanmaning worden aangemerkt. Nu de aanmaning in dit geval niet volledig aan artikel 4:112, derde lid, van de Awb voldoet, heeft verweerder de verjaring naar het oordeel van de rechtbank niet op tijd gestuit. Dat betekent dat de invordering van de derde dwangsom is verjaard. Verweerder is - en was ten tijde van de besluitvorming - gelet daarop niet meer bevoegd tot invordering van deze dwangsom.
11. De overige beroepsgronden van eisers zijn er op gericht het invorderingsbesluit op formele en inhoudelijke gronden van tafel te krijgen. Gelet op het voorgaande kunnen eisers echter feitelijk niet nóg meer bereiken dan dat verweerder niet meer tot invordering van de derde dwangsom kan overgaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het procesbelang aan het beroep komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep van eisers daarom niet-ontvankelijk verklaren.
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, omdat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft onderkend dat de invordering op dat moment al was verjaard. Eisers hebben daarom kosten moeten maken om de verjaring in rechte vastgesteld te krijgen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
13. Om dezelfde reden ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eisers te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. A.W.C.M. van Emmerik, leden,in aanwezigheid van mr. M. Vogel-Frishert, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Burgers kunnen ook digitaal beroep indienen. Dat kan alleen via het speciale digitale loket dat u op de homepage van de website van de Raad van State vindt (www.raadvanstate.nl). Om toegang te krijgen tot het digitale loket moet u beschikken over DigiD. Binnen het loket volgt u de instructies en vult u de formulieren in. Deze kunt u dan digitaal verzenden. Bijlagen levert u eveneens digitaal aan via het loket.
Let op: u kunt geen beroep instellen per e-mail.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de hogerberoepsrechter vragen om een voorlopige maatregel te treffen.