Overwegingen
1. Verweerder heeft aan eisers op 7 mei 2015 een last onder dwangsom opgelegd. De last strekt tot het gestaakt houden van de bewoning en overnachting op het adres [de man] te Amsterdam, een pand dat op dat moment door eisers werd omgebouwd van kantoorgebouw naar woongebouw (hierna: het pand). Indien niet of niet geheel aan de last wordt voldaan, verbeuren eisers een dwangsom van € 50.000,- per overtreding ineens, tot een maximum van € 150.000,-.
2. Nadien hebben drie controles plaatsgevonden op 17 juni 2015, 25 juni 2015 en 6 juli 2015. Volgens verweerder is tijdens deze controles vastgesteld dat er (nog steeds) werd gewoond in het pand. Verweerder heeft in de brieven van 19 juni 2015, 26 juni 2015 en 9 juli 2015 aan eisers meegedeeld dat zij per overtreding een dwangsom van € 50.000,- hebben verbeurd wegens het niet naleven van de opgelegde last. Bij besluiten van 4 augustus 2015, 17 augustus 2015 en 29 oktober 2015 heeft verweerder de drie afzonderlijke dwangsommen van eisers ingevorderd.
3. De rechtbank stelt voorop dat in deze zaak alleen het derde invorderingsbesluit van 9 oktober 2015 voorligt. Op het bezwaar tegen de invorderingsbesluiten van 4 en 17 augustus 2015 is pas kort voor de zitting bij de rechtbank, op 9 juni 2017 beslist. Op de zitting is namens eisers betoogd dat hiertegen nog beroep zal worden ingesteld.
4. De rechtbank zal eerst ambtshalve onderzoeken of eisers nog procesbelang hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het beroep tegen het invorderingsbesluit, omdat de invordering mogelijk is verjaard. Op grond van artikel 5:35 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verjaart de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. De derde overtreding is door verweerder geconstateerd op 6 juli 2015, de datum waarop volgens verweerder aldus de derde dwangsom is verbeurd. Dat betekent dat verweerder de verjaring van de derde dwangsom vóór 7 juli 2016 diende te stuiten.
5. De verjaring kan op verschillende manieren worden gestuit, bijvoorbeeld door een daad van rechtsvervolging als bedoeld in het Burgerlijk Wetboek, een aanmaning als bedoeld in artikel 4:112, een beschikking tot verrekening, een dwangbevel of door een daad van tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Dit staat in de artikelen 4:105, eerste lid, en 4:106 van de Awb. De invorderingsbeschikking zelf is geen stuitingshandeling. In dit geval heeft verweerder tijdens de zitting betoogd dat de verjaring is gestuit, omdat op 2 mei 2016 een aanmaning aan eisers is verzonden. Verweerder heeft deze aanmaning tijdens de zitting overgelegd.
6. In artikel 4:112 van de Awb staat waar een aanmaning aan moet voldoen om als geldige stuitingshandeling te kunnen worden aangemerkt. Zo staat in het eerste lid dat het bestuursorgaan de schuldenaar die in verzuim is schriftelijk aanmaant tot betaling binnen twee weken, gerekend vanaf de dag na die waarop de aanmaning is toegezonden. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de aanmaning vermeldt dat bij niet tijdige betaling deze kan worden afgedwongen door op kosten van de schuldenaar uit te voeren invorderingsmaatregelen.
7. De rechtbank stelt vast dat in de aanmaning van 2 mei 2016 is vermeld dat eisers de dwangsommen van drie maal € 50.000,- nog niet hebben betaald en dat het bedrag van € 150.000,- moet worden overgemaakt op een in de brief vermeld rekeningnummer. Verder staat in de brief:
“Als dit bedrag niet binnen twee weken na verzending van deze brief wordt overgemaakt, zal het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente tot de datum van algehele voldoening van de vordering, worden geïnd door toepassing van invorderingsmaatregelen (dwangbevel etc.).”
8. Zoals de gemachtigde van eisers tijdens de zitting heeft betoogd, bevat deze aanmaning niet de vermelding dat de invorderingsmaatregelen “op kosten van de schuldenaar” zullen worden uitgevoerd, terwijl dit wel staat vermeld in artikel 4:112, derde lid, van de Awb. De vraag is of dit gebrek betekent dat de aanmaning niet als geldige stuitingshandeling kan worden aangemerkt.
9. De hoogste bestuursrechter in dit soort zaken, de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling), heeft in een uitspraak van 22 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2301, een oordeel gegeven over de uitleg van artikel 4:112, derde lid, van de Awb. Onder verwijzing naar de Memorie van Toelichting bij de Awb (Kamerstukken II, 29 702, nr. 3, blz. 58-60) oordeelt de Afdeling in die uitspraak dat uit het oogpunt van rechtszekerheid uit een aanmaning onmiskenbaar moet blijken dat als niet wordt betaald, na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen. 10. De rechtbank is van oordeel dat, hoewel eisers in deze aanmaning wel worden gewaarschuwd voor invorderingsmaatregelen, niet tevens onmiskenbaar uit de aanmaning blijkt dat de invorderingsmaatregelen ook
op hun kostenzullen worden genomen als zij niet binnen twee weken betalen. Uit het oogpunt van rechtszekerheid had dit naar het oordeel van de rechtbank wel in de aanmaning moeten worden vermeld. Verweerder heeft ter zitting betoogd dat het in de praktijk (vrijwel) niet voorkomt dat invorderingsmaatregelen niet ten laste van de schuldenaar worden gebracht. De aanname van verweerder dat een schuldenaar wel zal weten dat invorderingsmaatregelen doorgaans ook voor zijn rekening komen is echter niet verenigbaar met het belang van rechtszekerheid. Naar het oordeel van de rechtbank moet daarom ook het onderdeel “op kosten van de schuldenaar” in artikel 4:112, derde lid, van de Awb als een constitutief vereiste voor een geldige aanmaning worden aangemerkt. Nu de aanmaning in dit geval niet volledig aan artikel 4:112, derde lid, van de Awb voldoet, heeft verweerder de verjaring naar het oordeel van de rechtbank niet op tijd gestuit. Dat betekent dat de invordering van de derde dwangsom is verjaard. Verweerder is - en was ten tijde van de besluitvorming - gelet daarop niet meer bevoegd tot invordering van deze dwangsom.
11. De overige beroepsgronden van eisers zijn er op gericht het invorderingsbesluit op formele en inhoudelijke gronden van tafel te krijgen. Gelet op het voorgaande kunnen eisers echter feitelijk niet nóg meer bereiken dan dat verweerder niet meer tot invordering van de derde dwangsom kan overgaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het procesbelang aan het beroep komen te ontvallen. De rechtbank zal het beroep van eisers daarom niet-ontvankelijk verklaren.
12. De rechtbank ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten, omdat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet heeft onderkend dat de invordering op dat moment al was verjaard. Eisers hebben daarom kosten moeten maken om de verjaring in rechte vastgesteld te krijgen. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).
13. Om dezelfde reden ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
Beslissing
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 334,- aan eisers te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A.E. Wijnker, voorzitter, en mr. P.H.A. Knol en mr. A.W.C.M. van Emmerik, leden,in aanwezigheid van mr. M. Vogel-Frishert, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 juli 2017.
Afschrift verzonden aan partijen op: