ECLI:NL:RBAMS:2017:4718

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2017
Publicatiedatum
4 juli 2017
Zaaknummer
13/684398-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Jeugddetentie voor 17-jarige jongen wegens doodslag op 25-jarige man

Op 5 juli 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een 17-jarige jongen, die op 12 augustus 2016 in Amsterdam een 25-jarige man heeft doodgestoken. De rechtbank heeft de jongen veroordeeld tot 654 dagen jeugddetentie voor doodslag, waarbij geen sprake was van noodweer. De zaak kwam voor de rechtbank na meerdere zittingen, waarbij de officier van justitie en de verdediging hun standpunten naar voren brachten. De rechtbank oordeelde dat de jongen opzettelijk en met voorbedachten rade handelde, en dat er onvoldoende bewijs was voor een beroep op noodweer. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder een psychische aandoening als gevolg van eerder ervaren huiselijk geweld. De rechtbank legde een deels voorwaardelijke straf op, met bijzondere voorwaarden voor behandeling en begeleiding. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van het slachtoffer.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/684398-16 (Promis)
Datum uitspraak: 5 juli 2017
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1999,
thans in het kader van huisarrest verblijvende en ingeschreven in de Basisregistratie personen op een bij de rechtbank bekend adres.

1.Onderzoek ter terechtzitting

1.1.
Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 8 november 2016, 31 januari 2017, 30 maart 2017 en 21 juni 2017.
1.2.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. J. Ang en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. M.H. Aalmoes, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van wat naar voren is gebracht door mevrouw R. Norp , namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad), mevrouw D. Oosterbeek , namens Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: JBRA), de moeder van verdachte en de nabestaanden van het slachtoffer [naam slachtoffer ] , die zich tevens hebben gevoegd als benadeelde partij, mevrouw [naam 1] en mevrouw [Benadeelde partij] namens [naam 2] , thans geheten: [naam 2] , bijgestaan door mr. E. Huls.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 12 augustus 2016 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
[naam slachtoffer ] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft
beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig
overleg, voornoemde [naam slachtoffer ] eenmaal of meermalen met een mes, in
elk geval met een puntig en/of scherp voorwerp, in zijn hartstreek, in elk
geval in zijn lichaam gestoken en/of gesneden, tengevolge waarvan voornoemde
[naam slachtoffer ] is overleden.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde feit en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie acht het subsidiair ten laste gelegde, doodslag op [naam slachtoffer ] , bewezen. Door het slachtoffer met een mes in de borststreek te steken, heeft de verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer hierdoor zou kunnen overlijden.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft naar voren gebracht dat verdachte vrijgesproken dient te worden van moord. Er zijn geen bewijsmiddelen in het dossier, waaruit blijkt dat er sprake is geweest van voorbedachte raad. De subsidiair tenlastegelegde doodslag kan bewezen worden.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsvrouw, van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijsmiddelen bevat om tot het oordeel te komen dat er sprake is geweest van moord. De rechtbank komt op grond van de bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring van doodslag. Voor het bewijs gebruikt de rechtbank de inhoud van de hieronder vermelde proces-verbaal en verslag, evenals de verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd. Nu hij daarbij het ten laste gelegde heeft bekend en de raadsvrouw ten aanzien van het feit geen vrijspraak heeft bepleit, kan ingevolge artikel 359 lid 3 Wetboek van Strafvordering worden volstaan met de hieronder genoemde opgave van de gebruikte bewijsmiddelen.
Bewijsmiddelen
1. De bekennende verklaring die verdachte ter terechtzitting heeft afgelegd zoals neergelegd in het proces-verbaal van die terechtzitting.
2. Een proces-verbaal van bevindingen, nummer PL1300-2016174968-16 van 13 augustus 2016, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren [naam opsporingsambtenaar 1] , [naam opsporingsambtenaar 2] en [naam opsporingsambtenaar 3] (doorgenummerde pagina ZD 04 0003), waarin beschreven is wat de verbalisanten aantreffen op de plaats delict.
3. Een verslag, zijnde een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, getiteld Pathologie onderzoek naar aanleiding van een mogelijk niet natuurlijke dood, d.d. 17 augustus 2016, nummer 2016.08.12.032, opgemaakt door de vaste gerechtelijk deskundige A. Maes.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in rubriek 4. vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 12 augustus 2016 te Amsterdam, [naam slachtoffer ] opzettelijk van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet voornoemde [naam slachtoffer ] met een mes in zijn hartstreek gestoken, ten gevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer ] is overleden.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.Strafbaarheid van het feit en van verdachte

6.1.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft namens verdachte aangevoerd dat ten aanzien van de tenlastegelegde doodslag sprake is geweest van noodweer dan wel noodweerexces. Het slachtoffer was onder invloed van alcohol en had verdachte die avond al een paar keer aangesproken, handtastelijkheden uitgevoerd en verdachte uitgedaagd. Later die avond gebeurde dit weer, waarbij slachtoffer in eerste instantie door zijn vrienden werd tegen gehouden. Verdachte heeft, toen het slachtoffer zich van zijn vrienden wist los te maken en met een agressieve houding op hem kwam afgestormd, op het laatste moment het mes gepakt om zo aan de aanranding te ontkomen. Het mes heeft verdachte gepakt in een hevige gemoedsbeweging, welke werd gevoed door de psychische schade die verdachte heeft opgedaan, veroorzaakt door het huiselijk geweld wat gepleegd werd door zijn stiefvader, als deze onder invloed van alcohol was. De raadsvrouw heeft geconcludeerd tot ontslag van alle rechtsvervolging.
6.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer dan wel noodweerexces niet kan slagen. Verdachte wist dat hij het slachtoffer kon tegenkomen en dat deze contact met hem zou kunnen zoeken. Op de bewuste avond waren verdachte en het slachtoffer elkaar al een paar keer tegen gekomen. Bij deze confrontaties is er gescholden, heeft het slachtoffer zijn arm om verdachte geslagen en was het voor verdachte duidelijk dat het slachtoffer alcohol had gedronken. Verdachte had er eenvoudigweg voor kunnen kiezen om weg te gaan maar heeft dat niet gedaan. Nu verdachte er zelf voor heeft gekozen om te blijven en op het moment dat het slachtoffer weer naar hem toe kwam zelf de confrontatie heeft opgezocht, kan een beroep op noodweer(exces) niet slagen.
6.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de zich in het dossier bevindende stukken, niet aannemelijk is geworden dat er sprake is geweest van een noodweersituatie. Uit het dossier blijkt dat verdachte en het slachtoffer elkaar die avond al een paar keer waren tegen gekomen op winkelcentrum [naam winkelcentrum] , waarbij er telkens over en weer naar elkaar is geschreeuwd en waarbij zij elkaar hebben geduwd en weggeduwd. Niet gebleken is dat verdachte op het moment dat het slachtoffer op hem afkwam in een situatie zat waarbij hij klem zat en geen mogelijkheid had om weg te gaan. Verdachte heeft dit ter zitting bevestigd door te verklaren dat zijn vrienden bij hem in de buurt maar op enige afstand stonden. Naar het oordeel van de rechtbank had verdachte, op het moment dat het slachtoffer naar hem toe kwam, zich aan de confrontatie met het slachtoffer kunnen en moeten onttrekken.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat verdachte door onder deze omstandigheden de confrontatie niet uit de weg te gaan maar een mes uit zijn vestzak te pakken, richting het slachtoffer te lopen en deze vervolgens ter hoogte van zijn borst te steken, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard een vitaal orgaan bij het slachtoffer te raken.
Nu er geen sprake is geweest van een noodweersituatie, kan het beroep op noodweerexces ook niet slagen. Het verweer wordt verworpen.
Het bewezen geachte feit is volgens de wet derhalve strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is ook overigens niet aannemelijk geworden.
Er is ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

7.Motivering van de straf en maatregel

7.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van het door haar bewezen geachte feit, zal worden veroordeeld tot een jeugddetentie voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 6 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren. Daarbij dienen de volgende bijzondere voorwaarden te worden opgelegd: verdachte wordt verplicht mee te werken aan de reeds opgestarte behandeling bij de [naam behandelplaats] , aan de huidige plaatsing in het [naam 3] en op termijn een plaatsing binnen een begeleid wonen project of een alternatieve woonplek. Ook dient een lokatieverbod voor Amsterdam-Zuidoost te worden opgelegd. De bijzondere voorwaarden dienen dadelijk uitvoerbaar te worden verklaard. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de officier van justitie gevorderd dat inzake de vordering van [naam 1] de materiële schade kan worden toegewezen, met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Inzake de vordering van de benadeelde partij [Benadeelde partij] dient voor de post ‘gederfd levensonderhoud’ een bedrag van € 175.000,- als voorschot te worden toegewezen. De gemaakte kosten voor de berekening van het gederfd levensonderhoud ad € 1.874,54 komen eveneens voor vergoeding in aanmerking, met oplegging van de wettelijke rente en de schadevergoedingsmaatregel.
7.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat het voorarrest van verdachte volstaat als onvoorwaardelijk strafdeel. Indien de rechtbank een deel van de straf voorwaardelijk oplegt, acht de raadsvrouw een periode van vier maanden redelijk. Ten aanzien van de bijzondere voorwaarden refereert de raadsvrouw zich aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat indien wordt beslist tot het opleggen van elektronisch toezicht, dit wordt opgelegd tot aan het moment dat het nieuwe schooljaar van start gaat en dat een gebiedsverbod wordt beperkt tot Amsterdam-Zuidoost.
7.3.
Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag. Doodslag is één van de ernstigste delicten die de Nederlandse strafwetgeving kent. Het recht op leven is een fundamenteel recht dat in onze rechtsorde bescherming verdient. Verdachte heeft het slachtoffer dat recht ontnomen door zijn leven op brute wijze te beëindigen.
Het feit heeft onrust en gevoelens van onveiligheid veroorzaakt in de samenleving en de directe omgeving van het slachtoffer. Voor de familie van het slachtoffer is de wijze waarop hij om het leven is gebracht moeilijk te aanvaarden en te verwerken, zo blijkt ook uit de door de familie ter zitting voorgedragen slachtofferverklaringen.
De rechtbank heeft kennisgenomen van een Uittreksel Justitiële Documentatie
d.d. 29 mei 2017 waaruit blijkt dat verdachte niet eerder strafrechtelijk is veroordeeld. Hij zal dan ook worden aangemerkt als first offender.
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de volgende rapportages, die in het kader van de persoonlijke omstandigheden van verdachte zijn opgemaakt:
  • twee psychologisch Pro Justitia rapporten, opgemaakt door A.M.I. Peelen, gz-psycholoog, op respectievelijk 25 oktober 2016 en 26 mei 2017,
  • twee psychiatrisch Pro Justitia rapporten opgemaakt door dr. J. Vreugdenhil, kinder- en jeugdpsychiater, op respectievelijk 2 november 2016 en 26 mei 2017,
  • een rapport van de Raad opgemaakt op 27 januari 2017, geactualiseerd in het rapport van 14 juni 2017,
  • een rapportage van JBRA van 28 maart 2017,
  • een deeladvies ‘Elektronische Controle’, opgemaakt door de Reclassering Nederland op 29 maart 2017.
De psycholoog heeft geconcludeerd dat bij verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis in de vorm van een chronische posttraumatische stress-stoornis (PTSS) als gevolg van het feit dat verdachte van jongs af aan getuige en later ook slachtoffer is geweest van ernstig en langdurig huiselijk geweld. Daarnaast is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de zin van zwakbegaafdheid. Door de overgevoeligheid van verdachte voor bedreigende situaties, in samenhang bezien met zijn zwakbegaafdheid, adviseert de psycholoog verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De psycholoog adviseert ter voorkoming van recidive en ter bevordering van een zo gunstig mogelijke ontwikkeling van verdachte een behandeling gericht op het verwerken van de traumatische ervaringen en vergroten van zijn copingsvaardigheden. Ook dient alles in het werk te worden gesteld om te voorkomen dat verdachte verder wordt getraumatiseerd. Hiervoor is ook een behandeling/begeleiding van de moeder nodig. Aanbevolen wordt om verdachte, tot deze behandeling bij de moeder geeffectueerd is, elders te laten verblijven.
Uit het geactualiseerde rapport blijkt dat de problematiek en het beeld van de kans op recidive onveranderd is. De zorgprognose voor verdachte wordt als gunstig ingeschat. Verdachte staat open voor behandeling en begeleiding en lijkt intrinsiek gemotiveerd om het begeleid wonen en de behandeling bij de [naam behandelplaats] tot een succes te laten worden. Als kader waarin de behandeling kan worden voortgezet, kan worden gedacht aan een reguliere reclasseringsmaatregel, waarbinnen de behandeling bij de [naam behandelplaats] als bijzondere voorwaarde ingezet kan worden. Een behandeling binnen een klinische setting wordt als niet wenselijk beschouwd, gelet op zijn kwetsbaarheid. Verwacht wordt dat verdachte in een dergelijke setting verder getraumatiseerd zal worden.
De psychiater komt in zijn rapporten tot dezelfde conclusies als de psycholoog en ziet om dezelfde redenen aanleiding verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
Uit de rapporten van de Raad blijkt dat de Raad zich aansluit bij de conclusies en adviezen van de psycholoog en de psychiater, als hierboven vermeld waaronder de onwenselijkheid van een onvoorwaardelijke jeugddetentie gelet op de kwetsbaarheid van de verdachte. Ter zitting heeft de Raad gepersisteerd bij het advies en aanvullend geadviseerd het huisarrest, dat verdachte in het kader van de voorlopige hechtenis is opgelegd, bij uitspraak op te heffen en verdachte vanaf dat moment als bijzondere voorwaarde Elektronische Controle op te leggen.
JBRA heeft ter zitting het advies van de Raad onderschreven.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de ernst van het feit in beginsel een onvoorwaardelijke jeugddetentie als strafoplegging in aanmerking komt. Gezien de vastgestelde verminderde toerekeningsvatbaarheid van verdachte, in samenhang bezien met het belang dat er is bij het voortzetten van de behandeling bij de [naam behandelplaats] en de omstandigheid dat verdachte een blanco strafblad heeft, zal de rechtbank een deels voorwaardelijke straf op leggen met daarbij de bijzondere voorwaarden als door de officier van justitie gevorderd. De rechtbank is met de officier van justitie van oordeel dat in dit geval dadelijke uitvoerbaarheid van deze bijzondere voorwaarden aangewezen is. Uit de rapporten van de deskundigen blijkt onweersproken het belang ter voorkoming van recidive van een vergelijkbaar de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon betreffend misdrijf van voortzetting van de behandeling bij de [naam behandelplaats] en dat verdachte op dit moment niet thuis bij zijn moeder kan gaan wonen, maar dient te verblijven in het [naam 3] en daarna een andere passende woonvoorziening. De rechtbank zal daarom de dadelijke uitvoerbaarheid van de bijzondere voorwaarden bevelen.
Ten aanzien van de benadeelde partij [naam 1] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [naam 1] vordert aan materiële schade € 710,- voor de kosten van een grafzerk en € 20,28 aan reiskosten, met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Daarnaast vordert de benadeelde partij een bedrag van € 20.000,- aan affectieschade, eveneens met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade.
Verdachte heeft zich bereid verklaard tot vergoeding van de kosten van de grafzerk. De raadsvrouw heeft evenwel de opgevoerde kosten daarvan betwist omdat onduidelijk is welke kosten de benadeelde partij hiervoor concreet heeft gemaakt. De gevraagde vergoeding voor affectieschade dient niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Materiële schade
De rechtbank is van oordeel dat de materiële schade tot een totaalbedrag van € 730,28 rechtstreeks voortvloeit uit het bewezenverklaarde feit. Op grond van artikel 6:108, tweede lid BW is verdachte gehouden de kosten aan de benadeelde partij te vergoeden. De rechtbank zal de wettelijke rente over dit bedrag toewijzen vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de algehele voldoening.
Affectieschade
Ten aanzien van de gevorderde affectieschade van € 20.000,00 overweegt de rechtbank het volgende. Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet en de pijn die is veroorzaakt door het overlijden of ernstig letsel van iemand tot wie men in een nauwe en affectieve relatie stond. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft, zoals volgt uit de laatste zinsnede van artikel 6:95 BW. In zijn arrest van 22 februari 2002 (ECLI:NL:HR:2002:AD5356 (https://www.recht.nl/rechtspraak/?ecli=ECLI:NL:HR:2002:AD5356)) heeft de Hoge Raad bevestigd dat het stelsel van de wet meebrengt dat nabestaanden geen vordering tot affectieschade geldend kunnen maken. Ook heeft de Hoge Raad in dit arrest overwogen dat het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om in afwijking van het wettelijk stelsel zonder meer een vergoeding toe te kennen. De omstandigheid dat er thans een wetsvoorstel aanhangig is, maakt niet dat op dit moment een wettelijke verplichting bestaat tot vergoeding van affectieschade. Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot vergoeding van geleden affectieschade niet kan worden toegewezen. De benadeelde partij zal ten aanzien van dit onderdeel van de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
Ten aanzien van de benadeelde partij [Benadeelde partij] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [Benadeelde partij] vordert € 180.623,- aan gederfd levensonderhoud en
€ 20.000, - aan affectieschade. Ten aanzien van beide posten is verzocht deze toe te wijzen met de wettelijke rente vanaf het ontstaan van de schade. Voorts is de vergoeding van de kosten van het rekenrapport betreffende het gederfd levensonderhoud verzocht.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de door de raadsvrouw van de benadeelde partij overgelegde rekenrapport veronderstelt dat het slachtoffer een bijstandsuitkering had. Deze veronderstelling acht de raadsvrouw onjuist nu het slachtoffer illegaal in Nederland verbleef en derhalve geen recht had op een bijstandsuitkering. Voorts wordt in de berekening uitgegaan van een economische eenheid terwijl het slachtoffer geen economische eenheid vormde met de moeder van zijn kind. Onder deze omstandigheden vormt de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding en dient deze niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Gederfd levensonderhoud
De rechtbank overweegt dat ingevolge artikel 51f, tweed lid, van het Wetboek van Strafvordering juncto artikel 6:108 BW nabestaanden als benadeelde partij kosten kunnen vorderen bij het overlijden van iemand als gevolg van het strafbare feit. Artikel 6:108 BW geeft een limitatieve opsomming van hetgeen gevorderd kan worden. Het gaat dan om de kosten van levensonderhoud en lijkbezorging. Ook de kosten die verband houden met het verkrijgen van voldoening van deze schade zijn in beginsel voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De vordering is onderbouwd met een rekenrapport, opgemaakt door de rekenkundige [naam rekenkundige] op 30 november 2016 en ter zitting uitgebreid toegelicht door de raadsvrouw van de benadeelde partij.
In hoeverre de benadeelde partij behoefte heeft aan een vergoeding ter zake van gederfd levensonderhoud omdat zijn vader is overleden, is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waarbij onder meer inkomen, leeftijd, gezinssamenstelling en taken binnen het gezin een rol kunnen spelen. Uit het verhandelde ter zitting en uit de overgelegde stukken is daarover geen expliciete duidelijkheid verkregen. Dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden waarvoor verdachte naar burgerlijk recht aansprakelijk is, staat echter naar het oordeel van de rechtbank wel vast. In zoverre maakt de rechtbank dan ook gebruik van haar bevoegdheid om de schade in redelijkheid te begroten en zal, uitgaande van de berekening van de totale zorgkosten, een bedrag toe wijzen dat gelijk staat aan vijf jaar een en ander als berekend in het rapport van de rekenkundige [naam rekenkundige] . Voor het vaststellen van de schade over een langere periode zijn naar het oordeel van de rechtbank te veel factoren die van invloed (kunnen) zijn op de hoogte van het vast te stellen bedrag zoals de aard en duur van een eventuele opleiding, de daaraan verbonden kosten, en / of veranderde gezinssamenstelling en inkomen van de verzorgende ouder. Dit betekent dat een bedrag van € 24.808,- aan gederfd levensonderhoud wordt toegewezen. De kosten voor het laten opstellen van het rekenrapport ad € 1.874,54 zullen eveneens worden toegewezen. De rechtbank zal de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Affectieschade
Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor ten aanzien van benadeelde partij [naam 1] is overwogen met betrekking tot affectieschade, zal de rechtbank de benadeelde partij hiervoor niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
Voorts dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van de benadeelde partij wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 77g, 77i, 77x, 77y, 77z, 77za, 77aa en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

9.Beslissing

Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot
een jeugddetentievan
654 (zeshonderdvierenvijftig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
327 (driehonderdzevenentwintig) dagen, van deze jeugddetentie
nietzal worden ten uitvoer gelegd, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd vast voor de duur van 2 (twee) jaar, onder de
algemene voorwaardendat de veroordeelde:
1. zich voor het einde van die proeftijd niet zal schuldig maken aan een strafbaar feit.
2. Ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht ter inzage zal aanbieden;
3. Zijn medewerking verleent aan het door de jeugdreclassering te houden toezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met het vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Stelt de
bijzondere voorwaardendat de veroordeelde:
4. de reeds aangevangen traumabehandeling bij de [naam behandelplaats] voortzet;
5. dat veroordeelde zich gedurende de proeftijd niet zal bevinden in Amsterdam-Zuidoost, zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht;
6. dat veroordeelde gedurende de proeftijd op de tijdstippen wanneer hij geen dagbesteding heeft, aanwezig zal zijn in het [naam 3] (op een bij de rechtbank bekend adres) of indien nodig op een alternatieve woonplek, zolang de jeugdreclassering dit noodzakelijk acht. Het locatiegebod gaat in bij de opheffing van de voorlopige hechtenis en zal worden gecontroleerd door middel van het elektronisch controlemiddel de enkelband, die zal worden aangebracht voor de duur van drie maanden.
Geeft opdracht aan Jeugdbescherming Regio Amsterdam tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat de gestelde voorwaarden en het uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
Wijst de vordering van [naam 1] toe tot € 730,28 (zevenhonderddertig euro en achtentwintig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam 1] , € 730,28 (zevenhonderddertig euro en achtentwintig eurocent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door jeugddetentie van 14 dagen vervangen. De toepassing van die jeugddetentie heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Wijst de vordering van [Benadeelde partij] toe tot € 26.682,54 (zesentwintigduizend zeshonderd tweeëntachtig euro en vierenvijftig eurocent), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [Benadeelde partij] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in zijn vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [Benadeelde partij] € 26.682,54 (zesentwintigduizend zeshonderd tweeëntachtig euro en vierenvijftig eurocent) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting door jeugddetentie van 16 dagen vervangen. De toepassing van die jeugddetentie heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.S. Schoorl, voorzitter tevens kinderrechter,
mrs. M.I. Heyning en G.S. Crince Le Roy, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Pandelitschka, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 juli 2017.