ECLI:NL:RBAMS:2017:4899

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2017
Publicatiedatum
11 juli 2017
Zaaknummer
AMS 17/3190
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening en handhaving van een last onder dwangsom met betrekking tot niet-vergunde installaties

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 13 juli 2017 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening. De zaak betreft een geschil tussen [de persoon 1] en het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid, met [bedrijf 1] en [bedrijf 2] als belanghebbenden. Het algemeen bestuur had op 18 april 2017 de begunstigingstermijn van een last onder dwangsom, opgelegd aan [bedrijf 1] en [bedrijf 2] voor het installeren van niet-vergunde afzuiginstallaties, verlengd tot zes weken na de beslissing op de aanvraag om een omgevingsvergunning. [de persoon 1] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een spoedmaatregel.

De voorzieningenrechter heeft de situatie beoordeeld en vastgesteld dat de verlenging van de begunstigingstermijn in strijd is met de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. De voorzieningenrechter oordeelde dat de begunstigingstermijn niet bedoeld is om de legalisering van niet-vergunde activiteiten af te wachten, maar om de overtreder de kans te geven aan de last te voldoen. Door de termijn te verlengen, werd in feite een legaliseringstraject gestart, wat niet is toegestaan.

De voorzieningenrechter heeft daarom het verzoek van [de persoon 1] toegewezen, het besluit van het algemeen bestuur geschorst en de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom vastgesteld op vier weken na de uitspraak. Tevens is het algemeen bestuur opgedragen het betaalde griffierecht aan [de persoon 1] te vergoeden. Deze uitspraak is definitief en er kan geen hoger beroep tegen worden ingesteld.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/3190

uitspraak van de voorzieningenrechter van 13 juli 2017 in de zaak tussen

[de persoon 1] , te Amsterdam

en

het algemeen bestuur van de bestuurscommissie van stadsdeel Zuid

(gemachtigde: K. Visser).
Als belanghebbenden nemen deel aan de procedure:
de besloten vennootschappen
[bedrijf 1]en
[bedrijf 2]te Amsterdam.
Partijen worden hierna [de persoon 1] , het algemeen bestuur en [bedrijf 1 en 2] genoemd.

Procesverloop

Op 18 april 2017 heeft het algemeen bestuur de begunstigingstermijn van de aan [bedrijf 1 en 2] opgelegde last onder dwangsom verlengd tot zes weken na de beslissing op de vergunningaanvraag (hierna: het besluit).
[de persoon 1] heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht een spoedmaatregel (een voorlopige voorziening) te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 29 juni 2017. [de persoon 1] is verschenen. Het algemeen bestuur is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde en [de persoon 2] . [bedrijf 1 en 2] is vertegenwoordigd door [betrokkene 2] en [betrokkene 3] .

Overwegingen

Aanleiding besluit en standpunt algemeen bestuur
1.1.
Op 12 juni 2016 heeft [de persoon 1] het algemeen bestuur gevraagd handhavend op te treden tegen [bedrijf 1 en 2] vanwege het installeren van twaalf afzuiginstallaties en ventilatoren zonder de vereiste omgevingsvergunningen.
1.2.
Op 26 juni 2016 heeft het algemeen bestuur [bedrijf 1 en 2] zijn voornemen kenbaar gemaakt handhavend op treden. [bedrijf 1 en 2] heeft zijn zienswijze gegeven.
1.3.
Op 8 februari 2017 heeft het algemeen bestuur [bedrijf 1 en 2] een last onder dwangsom opgelegd. De last houdt in dat [bedrijf 1 en 2] alle installaties op het dak van de uitbouwen achter [de panden] binnen zes weken blijvend moet verwijderen. Indien [bedrijf 1 en 2] dat niet doet, moet een dwangsom worden betaald van € 30.000, - ineens.
1.4.
Op 24 februari 2017 hebben [bedrijf 1 en 2] een omgevingsvergunning aangevraagd.
1.5.
Op 21 maart 2017 heeft het algemeen bestuur de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom van 8 februari 2017 verlengd met vier weken, omdat er een omgevingsvergunning is aangevraagd voor de niet-vergunde installaties.
1.6.
Met het besluit heeft het algemeen bestuur de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom van 8 februari 2017 nogmaals verlengd tot zes weken na er is beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning.
Standpunt [de persoon 1]
2. [de persoon 1] heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd een voorlopige voorziening te treffen, die primair inhoudt dat de voorzieningenrechter het besluit schorst en dat het algemeen bestuur gelast wordt handhavend op te treden tegen [bedrijf 1 en 2] . [de persoon 1] stelt dat volgens rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) de begunstigingstermijn is bedoeld om de overtreder in de gelegenheid te stellen aan de last te kunnen voldoen en niet om de situatie te legaliseren. Door de begunstigingstermijn te verlengen gedurende de aanvraag om een omgevingsvergunning biedt het algemeen bestuur in feite [bedrijf 1 en 2] de gelegenheid om de situatie te legaliseren. Als al een omgevingsvergunning verleend zou kunnen worden, dan is niet duidelijk wanneer dat zal zijn.
Beoordeling voorzieningenrechter
3.1.
De voorzieningenrechter gaat na of er een voorlopige voorziening moet worden getroffen omdat de uitkomst in de bodemprocedure – hier de bezwaarprocedure – niet kan worden afgewacht. Zij let daarbij op de belangen van partijen. In dit geval maakt zij een afweging tussen aan de ene kant het belang van [de persoon 1] dat effectief wordt opgetreden door het algemeen bestuur en aan de andere kant de belangen van het algemeen bestuur bij de onmiddellijk uitvoering van het besluit. Er is in de regel geen reden een voorlopige voorziening te treffen als de voorzieningenrechter het besluit rechtmatig acht. Het oordeel van de voorzieningenrechter is verder niet bindend voor de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure.
3.2.
[de persoon 1] heeft er terecht op gewezen dat de begunstigingstermijn er niet op is gericht de mogelijke legalisering van niet-vergunde activiteiten af te wachten, maar ertoe strekt om een termijn te stellen waarbinnen de overtreder de last onder dwangsom kan voorkomen door zelf aan de last te voldoen. [1]
3.3.
Vaststaat dat de installaties van [bedrijf 1 en 2] niet vergund waren op het moment dat de last onder dwangsom van 8 februari 2017 werd opgelegd. Vaststaat ook dat [bedrijf 1 en 2] hierna een omgevingsvergunning heeft aangevraagd om de niet-vergunde installaties te legaliseren.
3.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat door de begunstigingstermijn te verlengen tot zes weken na er is beslist op de aanvraag om een omgevingsvergunning in feite een legaliseringstraject is gestart voor niet-vergunde installaties. Dit is in strijd is met de genoemde rechtspraak van de Afdeling en artikel 5:32a, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3.5.
Het algemeen bestuur heeft er op de zitting meermaals op gewezen dat hij de begunstigingstermijn van de last onder dwangsom telkens heeft verlengd, omdat vanwege de aanvraag om een omgevingsvergunning concreet zicht op legalisatie bestaat. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vraag of sprake is van concreet zicht op legalisatie na het opleggen van de last onder dwangsom een gepasseerd station is. De rechtspraak van de Afdeling brengt mee dat deze vraag beantwoord moet worden voordat daadwerkelijk handhavingsmaatregelen ingezet worden. De begunstigingstermijn dient de overtreder in staat te stellen de overtreding te beëindigen zonder de last te verbeuren. Het besluit neemt feitelijk elke prikkel die uitgaat van de last onder dwangsom weg. Het betoog van [de persoon 1] slaagt.
Conclusie
4.1.
Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter twijfelt aan de rechtmatigheid het besluit. Het bezwaar tegen het besluit is dus kansrijk. Om deze reden dient het belang van [de persoon 1] boven het belang van het algemeen bestuur en [bedrijf 1 en 2] te gaan.
4.2.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom toe en schorst het besluit tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist. Maar een schorsing van het besluit alleen is niet voldoende om de last onder dwangsom van 8 februari 2017 effect te laten hebben. Daarom is ook aanleiding een tweede voorziening te treffen: [bedrijf 1 en 2] wordt door de voorzieningenrechter alsnog in de gelegenheid gesteld te voldoen aan de last van 8 februari 2017, onder straffe van verbeurte van de door het algemeen bestuur opgelegde dwangsom. Er is geen reden [bedrijf 1 en 2] helemaal geen begunstigingstermijn te gunnen, zoals [de persoon 1] heeft betoogd. Dit zou dan betekenen dat [bedrijf 1 en 2] de dwangsom onmiddellijk na deze uitspraak verbeurt. Dit is onredelijk. De voorzieningenrechter vindt het redelijk bij de bepaling van de begunstigingstermijn aan te sluiten bij de laatste tijdelijke verlenging van de termijn door het algemeen bestuur en dat is vier weken.
4.3.
Concreet betekent het bovenstaande het volgende. Als het algemeen bestuur vier weken na deze uitspraak (dat wil dus zeggen na 10 augustus 2017) constateert dat [bedrijf 1 en 2] niet aan de last onder dwangsom van 8 februari 2017 heeft voldaan, dan verbeurt [bedrijf 1 en 2] de dwangsom van € 30.000, - ineens.
4.4.
Ten slotte: omdat het verzoek wordt toegewezen, dient het algemeen bestuur het betaalde griffierecht aan [de persoon 1] te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe;
  • schorst het besluit tot zes weken nadat op het bezwaar is beslist;
  • stelt de begunstigingstermijn in het besluit van 8 februari 2017 op vier weken na deze uitspraak;
- draagt het algemeen bestuur op het betaalde griffierecht van € 168, - (zegge: honderdachtenzestig euro) aan [de persoon 1] te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.H. Waller, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2017.
de griffier
de voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
De beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening is definitief: daartegen kan geen hoger beroep worden ingesteld.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3792.