In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig projectleider bij de gemeente Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser had een beroep ingesteld tegen de terugvordering van een bedrag van € 14.785,- aan Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering (BWW) dat onterecht aan hem was betaald. De rechtbank oordeelde dat eiser niet binnen de gestelde termijn van drie jaar aan zijn inburgeringsplicht had voldaan, wat leidde tot de oplegging van een boete van € 1.250,-. De rechtbank vond echter dat deze boete niet evenredig was en stelde deze vast op € 750,-. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de BWW door verweerder niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de verjaringstermijn tijdig was gestuit door een schriftelijke mededeling van verweerder. Eiser had aangevoerd dat de terugvordering onredelijk was, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de onverschuldigd betaalde BWW terug te vorderen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.