ECLI:NL:RBAMS:2017:5186

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 juli 2017
Publicatiedatum
20 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 2414
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaalde Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering door gemeente Amsterdam

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 juli 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een voormalig projectleider bij de gemeente Amsterdam, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Eiser had een beroep ingesteld tegen de terugvordering van een bedrag van € 14.785,- aan Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering (BWW) dat onterecht aan hem was betaald. De rechtbank oordeelde dat eiser niet binnen de gestelde termijn van drie jaar aan zijn inburgeringsplicht had voldaan, wat leidde tot de oplegging van een boete van € 1.250,-. De rechtbank vond echter dat deze boete niet evenredig was en stelde deze vast op € 750,-. De rechtbank concludeerde dat de terugvordering van de BWW door verweerder niet in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel, omdat de verjaringstermijn tijdig was gestuit door een schriftelijke mededeling van verweerder. Eiser had aangevoerd dat de terugvordering onredelijk was, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder bevoegd was om de onverschuldigd betaalde BWW terug te vorderen. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/2414

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 juli 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser,

(gemachtigde: mr. T.G.J. Horlings),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. L.M.M. Mulder).

Procesverloop

Met het besluit van 19 september 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder een bedrag van € 14.785,- bruto aan Bovenwettelijke Werkloosheidsuitkering (BWW) teruggevorderd van eiser.
Met het besluit van 28 maart 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 mei 2017. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser was sinds 1990 in vaste dienst als projectleider volkshuisvesting bij de gemeente Amsterdam. Per 1 januari 2011 is eiser ontslagen. Van 1 januari 2011 tot 6 juni 2013 heeft eiser een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) ontvangen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Daarnaast heeft eiser over voornoemde periode een BWW-uitkering ontvangen van verweerder. Op 6 juni 2013 heeft eiser de pensioengerechtigde leeftijd bereikt.
2. Eiser heeft geprocedeerd tegen het ontslag. In de uitspraak van 1 mei 2014 (zie ECLI:NL:CRVB:2014:1500) heeft de Centrale Raad van Beroep (hierna: de Raad) het ontslagbesluit herroepen. Vervolgens heeft verweerder aan eiser alsnog zijn salaris over de periode van 1 januari 2011 tot 6 juni 2013 betaald. De over die periode betaalde WW-uitkering is door het UWV teruggevorderd.
3. In een brief van 12 oktober 2015 heeft verweerder, voor zover hier van belang, het volgende geschreven aan de gemachtigde van eiser:
“[…] Niet alleen heeft de heer [eiser] ten onrechte WW ontvangen, hij heeft ook ten onrechte BWW ontvangen. De ten onrechte ontvangen BWW had teruggevorderd moeten worden door de gemeente. Thans is geconstateerd dat de gemeente tot nu toe verzuimd heeft de ten onrechte ontvangen BWW van de heer [eiser] terug te vorderen. Wij hebben het bureau BWW inmiddels opdracht verstrekt de onterecht betaalde BWW te berekenen en deze bij de heer [eiser] terug te vorderen. Ook de aanvullende uitkering, die via KPMG aan de heer [eiser] is uitbetaald, zal alsnog worden teruggevorderd. […]”
4. Met het primaire besluit heeft verweerder een bedrag van € 14.785,- bruto aan betaalde BWW van eiser teruggevorderd.
Standpunt van eiser
5. In beroep heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat verweerder niet bevoegd is de BWW terug te vorderen.
In de eerste plaats is het in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel om de BWW meer dan twee jaar na de betaling ervan terug te vorderen. Dat is immers in strijd met de zogenaamde tweejaars-jurisprudentie van de Raad.
In de tweede plaats is de terugvordering van de BWW geen verplichting maar een bevoegdheid van verweerder. Van deze bevoegdheid moet verweerder op redelijke wijze gebruik maken. Terugvordering na een dergelijk lange periode van willens en wetens stilzitten is onredelijk, aldus eiser.
In de derde plaats voert eiser aan dat hij belastingschade lijdt of zal lijden door de bruto terugvordering. Deze schade dient verweerder te vergoeden, omdat het ontstaan van de schade het gevolg is van een onrechtmatig besluit van verweerder. Nu de beslissing tot terugvordering niet voorziet in vergoeding van deze nog vast te stellen belastingschade, is het besluit onzorgvuldig tot stand gekomen.
Standpunt verweerder
6. Verweerder heeft hiertegen aangevoerd dat de BWW terecht wordt teruggevorderd nu deze, naar achteraf is gebleken, onverschuldigd is betaald. Het moet eiser op grond van de uitspraak van de Raad van 1 mei 2014 redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat hij te veel BWW had ontvangen. Op geen enkel moment heeft verweerder de indruk gewekt dat niet tot terugvordering zou worden overgaan. Na de uitspraak van de Raad hebben gesprekken plaatsgevonden waarin ook de onterecht ontvangen BWW aan de orde is geweest. De tweejaarstermijn is gestuit door de brief van 12 oktober 2015.
Overwegingen rechtbank
7. Tussen partijen staat niet ter discussie dat de BWW van 1 januari 2011 tot
6 juni 2013 onverschuldigd aan eiser is betaald. In deze procedure ligt uitsluitend ter beoordeling voor of verweerder op 19 september 2016 de BWW nog mocht terugvorderen.
8. Partijen zijn het erover eens dat in dit geval een termijn van twee jaar geldt om de onverschuldigd betaalde BWW terug te vorderen. Die termijn gaat in dit geval lopen met ingang van 2 mei 2014, zijnde de dag na de uitspraak van de Raad van 1 mei 2014. Pas met de uitspraak van de Raad is immers duidelijk geworden dat de betaling van de BWW onverschuldigd heeft plaatsgevonden. De tweejaarstermijn eindigde dus in beginsel op
1 mei 2016.
9. Naar het oordeel van de rechtbank kan de verjaringstermijn van twee jaar door het bestuursorgaan worden gestuit. De rechtbank vindt hiervoor steun in de uitspraak van de Raad van 4 juli 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:1087). Stuiting vindt plaats door middel van een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin het bestuursorgaan zich ondubbelzinnig zijn recht op terugvordering voorbehoudt.
10. In de brief van 12 oktober 2015 (zie rechtsoverweging 3) heeft verweerder meegedeeld dat inmiddels opdracht is verstrekt de onterecht betaalde BWW te berekenen en deze bij eiser terug te vorderen. Daarmee heeft verweerder zich het recht op terugvordering ondubbelzinnig voorbehouden. De rechtbank is daarom met verweerder van oordeel dat de verjaring tijdig is gestuit door de brief van 12 oktober 2015. Dat betekent dat de tweejaarstermijn op 12 oktober 2015 opnieuw is gaan lopen en pas eindigt op
12 oktober 2017. Nu het primaire besluit dateert van 19 september 2016, is de terugvordering van de BWW niet in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
11. Aangezien de termijn is gestuit, hetgeen tot gevolg had dat eiser rekening heeft moeten houden met de terugvordering, kan eiser ook niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het terugvorderen van de BWW onredelijk is.
12. Verweerder heeft tijdens de zitting erkend tot vergoeding van belastingschade gehouden te zijn, mocht komen vast te staan dat eiser inderdaad als gevolg van het onrechtmatige ontslagbesluit fiscale schade heeft geleden. Nu (de omvang van) deze schade thans nog niet vaststaat, was verweerder naar het oordeel van de rechtbank niet gehouden hier al bij de terugvordering rekening mee te houden. Het bestreden besluit is daarom niet onzorgvuldig. Ook de hiertegen gerichte beroepsgrond slaagt niet.
13. Tot slot is niet gebleken van een dringende reden op grond waarvan verweerder had moeten afzien van terugvordering.
14. Gelet op het hiervoor overwogene was verweerder bevoegd de onverschuldigd betaalde BWW van eiser terug te vorderen.
Conclusie
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling en/of voor vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, voorzitter, en mr. J.T. Kruis en
mr. S.E. Reichert, leden,in aanwezigheid van mr. C.L. de Rijke, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2017.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.