ECLI:NL:RBAMS:2017:5487

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2017
Publicatiedatum
31 juli 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 1999
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete inburgeringsplicht en persoonlijke omstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 2 augustus 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over een opgelegde bestuurlijke boete van € 1.000,- wegens het niet voldoen aan de inburgeringsplicht. Eiseres, die op 19 juli 2013 op de hoogte is gesteld van haar inburgeringsplicht, heeft niet tijdig voldaan aan deze verplichting, wat resulteerde in de boete. Eiseres heeft aangevoerd dat haar persoonlijke omstandigheden, waaronder gezondheidsproblemen na een zware bevalling, niet in aanmerking zijn genomen bij de beslissing van de minister. De rechtbank oordeelt dat de minister de persoonlijke omstandigheden van eiseres ten onrechte niet heeft meegewogen bij het bepalen van de hoogte van de boete. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, maar laat de rechtsgevolgen van het besluit in stand, omdat de boete evenredig is. Eiseres krijgt het betaalde griffierecht vergoed en de proceskosten worden vergoed aan eiseres. De rechtbank benadrukt dat de boete niet hoger had mogen zijn dan € 1.250,- en dat de minister bij het opleggen van de boete rekening had moeten houden met de omstandigheden van eiseres, zoals vastgelegd in de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/1999

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 augustus 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.J. Vissers),
en

de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder

(gemachtigde: mr. K.F. Hofstee).

Procesverloop

In het besluit van 13 oktober 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder eiseres op grond van de Wet inburgering (Wi) een bestuurlijke boete van € 1.000,- opgelegd en ingevorderd.
Bij besluit van 14 februari 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juni 2017. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1. Eiseres is met de brief van 19 juli 2013 op de hoogte gesteld van haar inburgeringsplicht per 12 juli 2013. Verweerder heeft aangegeven dat zij voor 11 juli 2016 diende te voldoen aan de inburgeringsplicht. Bij brieven van 17 januari 2014, 3 februari 2014, 17 juli 2014, 22 januari 2015, 23 juli 2015 en 14 januari 2016 heeft verweerder eiseres een overzicht gestuurd van haar inburgeringsgegevens en haar gewezen op de inburgeringstermijn.
2. Verweerder heeft in de brief van 11 juli 2016 vastgesteld dat eiseres niet heeft voldaan aan de inburgeringsplicht en heeft kenbaar gemaakt voornemens te zijn haar een boete op te leggen van voorlopig € 1.250,-. Eiseres is in de gelegenheid gesteld voor 8 augustus 2016 de ‘Verklaring deelname inburgeringscursus’ naar de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) op te sturen indien zij een inburgeringscursus bij een [naam] instelling heeft gevolgd, dan wel het formulier ‘Machtiging voor opvragen gezondheidsgegevens’ op te sturen indien zij, haar partner of kind ziek is geweest en eiseres daardoor meer tijd nodig heeft om in te burgeren. Op 23 augustus 2016 heeft eiseres het formulier ‘Machtiging voor opvragen gezondheidsgegevens’ opgestuurd.
3. In het primaire besluit heeft verweerder eiseres een bestuurlijke boete opgelegd van € 1.000,-, omdat zij volgens de gegevens van DUO niet op tijd heeft voldaan aan de inburgeringsplicht. Omdat eiseres nog steeds inburgeringsplichtig is, is de termijn verlengd met twee jaar. Dat betekent dat zij voor 11 juli 2018 alsnog moet voldoen aan haar inburgeringsplicht.
4. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft daarbij overwogen dat met de medische omstandigheden van eiseres waardoor zij niet op tijd heeft kunnen inburgeren geen rekening mee is gehouden, omdat zij niet voor 8 augustus 2016 heeft gereageerd op de brief van 11 juli 2016. Dat eiseres op vakantie was en daarom niet op tijd heeft gereageerd komt volgens verweerder voor haar rekening en risico, omdat zij ook tijdens een vakantie ervoor dient te zorgen dat post bij haar terecht komt.
Standpunten van eiseres
5. Eiseres heeft in beroep aangevoerd en ter zitting toegelicht dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van eiseres, meer in het bijzondere haar gezondheidssituatie na de zware bevalling van haar jongste dochter op 31 mei 2014. Eiseres is bevallen met een keizersnede en is vanwege de opgetreden medische complicaties nadien tweemaal geopereerd. Ondanks haar motivatie en welwillendheid om de Nederlandse taal op academisch niveau te beheersen, is het haar niet gelukt de benodigde inburgeractiviteiten met succes te voltooien. Eiseres is op of omstreeks 10 juli 2016 met haar gezin op vakantie geweest en is op 18 augustus 2016 teruggekeerd. Kort na kennisneming van de brief van 11 juli 2016 heeft eiseres, op 23 augustus 2016, een medische verklaring van haar huisarts overgelegd. Zij meent dat de verlate aanlevering van gegevens haar niet kan worden verweten nu zij pas later heeft kennisgenomen van de brief van 11 juli 2016 en ter stond actie heeft ondernomen. De bestuurlijke boete is gelet op deze omstandigheden en haar financiële situatie bovendien onevenredig hoog, aldus eiseres.
Relevante wettelijke bepalingen
6. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wi verwerft de inburgeringsplichtige binnen drie jaar mondelinge en schriftelijke vaardigheden in de Nederlandse taal op ten minste het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen en kennis van de Nederlandse samenleving.
7. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Wi verlengt Onze Minister de in het eerste lid bedoelde termijn:
a. indien de inburgeringsplichtige aannemelijk maakt dat hem geen verwijt treft terzake van het niet voldoen aan de inburgeringsplicht, of
b. eenmalig met ten hoogste twee jaren, indien aantoonbaar een alfabetiseringscursus wordt of is gevolgd voor het verstrijken van die termijn.
8. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wi legt Onze Minister een bestuurlijke boete op aan de inburgeringsplichtige die niet binnen de in artikel 7, eerste lid, genoemde termijn aan de inburgeringsplicht heeft voldaan.
9. Op grond van artikel 34, aanhef en onder a, van de Wi kan de bestuurlijke boete niet hoger zijn dan € 1.250,- voor het niet naleven van artikel 7, eerste lid.
Beoordeling
10. Niet in geschil is dat eiseres inburgeringsplichtig is. In geschil is of verweerder terecht een bestuurlijke boete heeft opgelegd en ingevorderd van € 1.000,-, omdat eiseres niet binnen de gestelde termijn aan haar inburgeringsplicht heeft voldaan.
11. De rechtbank stelt vast dat eiseres reeds op 19 juli 2013 op de hoogte is gesteld van haar inburgeringsplicht met de termijn waarin zij hieraan dient te voldoen. Verweerder heeft eiseres herhaaldelijk herinnerd aan haar inburgeringsplicht en de inburgeringstermijn van 11 juli 2016. Ook is eiseres, zo blijkt uit de brief van 22 januari 2015, gewezen op het feit dat zij een boete opgelegd kan krijgen als zij niet op tijd aan haar inburgeringsplicht voldoet. Dat eiseres een verzoek om verlenging van de inburgeringstermijn kan indienen indien zij meer tijdig nodig heeft en anders een boete opgelegd krijgt, blijkt ook uit de website van verweerder en volgt bovendien uit de wet. Gesteld noch gebleken is dat eiseres tussen 19 juli 2013 en 11 juli 2016 om verlenging van de inburgeringstermijn heeft verzocht. Onder deze omstandigheden komt de door verweerder gehanteerde termijn van vier weken, zoals is gesteld bij brief van 11 juli 2016, om de ‘Machtiging voor opvragen gezondheidsgegevens’ op te sturen de rechtbank niet onredelijk voor. Dat eiseres rond deze periode op vakantie was en daardoor niet binnen de termijn heeft kunnen reageren, komt voor haar rekening en risico. Het lag op de weg van eiseres om tijdens haar vakantie een adequate postregeling te treffen. Dit betekent dat verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiseres niet tijdig kenbaar heeft gemaakt dat zij meer tijd nodig had om te studeren voor haar inburgeringsexamens. De inburgeringstermijn liep dan ook af op 11 juli 2016. Nu eiseres niet tijdig aan haar inburgeringsplicht heeft voldaan, was verweerder op grond van artikel 31, eerste lid, van de Wi gehouden eiseres een bestuurlijke boete op te leggen van ten hoogste € 1.250,-.
12. Voor wat betreft de hoogte van de boete overweegt de rechtbank als volgt. Bij artikel 31, eerste lid, van de Wi is sprake van een gebonden bevoegdheid, voor zover het de verplichting tot het opleggen van een boete betreft. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de boete in het geval van eiseres is gematigd tot € 1000,- vanwege de gevolgde cursussen bij een instelling met het [naam] keurmerk en behaalde examenonderdelen. Dit matigingscriterium is gebaseerd op niet gepubliceerd beleid. Met de door eiseres aangevoerde (medische) omstandigheden heeft verweerder geen rekening gehouden, omdat zij niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op de brief van 11 juli 2016.
13. De rechtbank is van oordeel dat verweerder bij het bepalen van de hoogte van de boete in het bestreden besluit de door eiseres aangevoerde persoonlijke omstandigheden ten onrechte niet in het kader van artikel 5:46, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft meegewogen. Dat eiseres niet binnen de gestelde termijn heeft gereageerd op de brief van 11 juli 2016 maakt dit niet anders, nu deze brief ziet op het al dan niet verlengen van de inburgeringstermijn bij het opleggen van een boete. Het bestreden besluit is daarmee genomen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel zoals neergelegd in de artikelen 3:2 en 3:4 van de Awb. De rechtbank verklaart het beroep dan ook gegrond en vernietigt het bestreden besluit. Gelet op het bepaalde in artikel 8:72a van de Awb zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en bezien of er aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand kunnen blijven.
14. Uit de parlementaire geschiedenis (Kamerstukken II 2011-2012, 33086, nr. 3) blijkt dat de regering met de wijziging van de Wi verhoging van de boete gepast en proportioneel heeft geacht in het licht van het beoogde doel, namelijk het voorkomen van nieuwe inburgeringsachterstanden bij vreemdelingen die permanent in Nederland willen verblijven. Desalniettemin kan de boete volgens artikel 5:46, derde lid, van de Awb worden verlaagd indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. De bijzondere omstandigheden zijn volgens eiseres gelegen in haar medische en financiële situatie. De rechtbank is van oordeel dat eiseres, met de enkele brief van haar huisarts van 19 augustus 2016 waaruit blijkt dat bij de bevallig op 31 mei 2014 keizersnede nodig was, niet aannemelijk heeft gemaakt dat de boete onevenredig is. Uit deze verklaring blijkt niet dat sprake was van medische complicaties van dusdanige aard dat haar, ondanks de gegunde termijn van drie jaar, geen verwijt kan worden gemaakt dat zij niet binnen de gestelde termijn aan haar inburgeringsplicht heeft voldaan. Daarnaast heeft eiseres geen financiële gegevens overgelegd die aanleiding vormen voor matiging, daargelaten dat er een mogelijkheid bestaat om de boete in termijn te betalen. De rechtbank acht een boete van € 1.000,-, waarbij rekening is gehouden met de gevolgde cursussen en behaalde examenonderdelen, dan ook evenredig. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat aanleiding bestaat om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven.
15. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 990,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 990,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B.C. Langendoen, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Akbuz, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.