ECLI:NL:RBAMS:2017:5938

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
AMS 17/4068 & AMS 17/4069
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van toestemming voor beveiligingswerkzaamheden na incident op Koningsdag

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 16 augustus 2017 uitspraak gedaan over de intrekking van de toestemming voor beveiligingswerkzaamheden van [de man] door de korpschef van politie. De korpschef had deze toestemming ingetrokken naar aanleiding van een incident op Koningsdag 2016, waarbij [de man] een man de toegang tot een horecagelegenheid ontzegde en daarbij geweld gebruikte. De voorzieningenrechter oordeelde dat de korpschef in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de betrouwbaarheid en integriteit van [de man] niet boven iedere twijfel verheven was. Het beroep op noodweer werd door de voorzieningenrechter verworpen, omdat [de man] niet aan de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit voldeed. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de hoge eisen die aan de betrouwbaarheid van beveiligingsmedewerkers worden gesteld en de noodzaak voor hen om de-escalerend op te treden in conflictsituaties.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummers: AMS 17/4068 (voorlopige voorziening) & AMS 17/4069 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 16 augustus 2017 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen

[de man] , te Amsterdam

(gemachtigde: mr. T. Farber),
en

de korpschef van politie

(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).
Partijen worden hierna [de man] en de korpschef genoemd.

Procesverloop

Op 16 maart 2017 heeft de korpschef de aan [de man] verleende toestemming om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten ingetrokken.
[de man] heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Ook heeft hij de voorzieningenrechter gevraagd het besluit te schorsen.
Op 26 april 2017 heeft de voorzieningenrechter het besluit van 16 maart 2017 geschorst tot zes weken na de beslissing op bezwaar (zaaknummer: AMS 17/2269).
Op 27 juni 2017 heeft de korpschef het bezwaar van [de man] ongegrond verklaard (hierna: het besluit).
[de man] heeft tegen het besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een spoedmaatregel (een voorlopige voorziening) te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 2 augustus 2017. [de man] is vertegenwoordigd door mr. J.M. Hoek, waarnemer voor mr. Farber. De korpschef is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Standpunt korpschef
1. De korpschef heeft de aan [de man] verleende toestemming ingetrokken vanwege een incident op 27 april 2016, Koningsdag. [de man] was op dat moment werkzaam als beveiliger bij horecagelegenheid [bedrijf] , gelegen aan de [straat] , niet ver van het Leidseplein. Hij heeft een man (hierna: de aangever) de toegang ontzegd en daarbij een duw gegeven en een klap uitgedeeld. De korpschef stelt zich op het standpunt dat het incident op Koningsdag 2016 voldoende is om te concluderen dat [de man] gedrag heeft vertoond dat niet past wat van een beveiliger wordt verwacht. Medewerkers in de beveiligingsbranche worden geacht te allen tijde de-escalerend op te treden en professioneel te blijven. [de man] handelwijze vormt volgens de korpschef een ernstige aantasting van de rechtsorde en maakt [de man] niet langer geschikt voor het verrichten van beveiligingswerk. Het beroep op noodweer gaat niet op, omdat er geen sprake was van een aanval. Indien daar wel sprake van zou zijn, zou [de man] reactie disproportioneel zijn. De korpschef heeft zijn belangen bij het beschermen van de goede naam van de beveiligingsbranche zwaarder laten wegen dan die van [de man] .
Standpunt [de man]
2. [de man] is het niet eens met de intrekking van de aan hem verleende toestemming. Hij handelde uit noodweer. Toen de aangever aan de deur kwam op Koningsdag 2016 kwam hij zeer beschonken over. [de man] wilde hem om die reden de toegang tot [bedrijf] ontzeggen. Daarop heeft de aangever hem bedreigd en bespuugd. [de man] voelde zich op enig moment zodanig bedreigd, dat hij niet anders kon dan zich verweren tegen het handelen van de aangever. De korpschef stelt hierover in het besluit dat op de beelden te zien is dat de aangever weliswaar steeds in de buurt was en [de man] aansprak, maar van een aanval waartegen belanghebbende zich diende te verdedigen geen sprake is geweest. [de man] stelt dat dit onjuist is.
Beoordeling voorzieningenrechter
3.1.
De voorzieningenrechter maakt in deze zaak van de bevoegdheid gebruik om meteen in de beroepsprocedure uitspraak te doen. Bij de uitnodiging voor de zitting zijn partijen op deze mogelijkheid gewezen. De voorzieningenrechter vindt dat zij voldoende voorgelicht en geïnformeerd is. Verder onderzoek is daarom niet noodzakelijk. [1]
3.2.
Over de vraag of de korpschef in redelijkheid zijn standpunt heeft kunnen handhaven dat [de man] onvoldoende betrouwbaar is geworden om voor een beveiligingsorganisatie werkzaamheden te verrichten, als bedoeld in onderdeel 2.3, onder c, van de Beleidsregels, overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Bij de beoordeling of zich zodanige feiten of omstandigheden voordoen en bij de beoordeling of de desbetreffende persoon beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk, komt de korpschef beoordelingsruimte toe die door de korpschef is ingevuld met de Beleidsregels.
Uit de rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State [2] blijkt dat aan medewerkers in de beveiligingsbranche hogere eisen mogen worden gesteld dan aan medewerkers in andere betrekkingen. Dit betekent dat de korpschef als maatstaf mocht hanteren dat de betrouwbaarheid en integriteit van beveiligingsmedewerkers boven iedere twijfel verheven dient te zijn.
3.3.
In het bestreden besluit is vermeld dat uit het proces-verbaal van bevindingen van 21 juni 2016 blijkt dat [de man] het slachtoffer eerst een duw heeft gegeven en daarna met kracht een klap in het gezicht heeft gegeven. Het slachtoffer is enige tijd blijven liggen en is met de ambulance naar het ziekenhuis vervoerd. Uit de aangifte blijkt dat hij een klap op de linker voorkant van zijn gebit heeft gehad en dat zijn kaak omhoog is geschoten waardoor zijn rechter trommelvlies is beschadigd.
[de man] doet een beroep op noodweer en stelt dat de korpschef daarom zijn toestemming niet mag intrekken. Het dossier bevat camerabeelden van het incident. Op de beelden is de aangever te zien. Hij probeert [bedrijf] te betreden. [de man] belet dat en weigert hem de toegang. De aangever stelt zich enkele malen provocerend op tegen [de man] en een medebezoeker. Op enig moment geeft [de man] de aangever een duw waardoor hij naar achteren valt. Vervolgens komt de aangever weer op [de man] aflopen. [de man] geeft de aangever na een moment een krachtige klap, waarna de aangever steil achterover op de grond valt en roerloos blijft liggen.
3.4.
De korpschef heeft het beroep op noodweer naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht verworpen. De korpschef kon naar aanleiding van de camerabeelden in redelijkheid oordelen dat [de man] fysieke handelen met betrekking tot de aangever niet voldoet aan de vereiste subsidiariteit en proportionaliteit. De voorzieningenrechter ziet geen reden te oordelen dat de aangever [de man] heeft getart, in die zin dat [de man] zich zodanig bedreigd voelde dat hij geen andere keus had dan – naar eigen zeggen – de verdediging in te zetten. Op de beelden is weliswaar te zien dat het slachtoffer steeds bij [de man] in de buurt stond en hem aansprak, maar van een aanval waartegen [de man] zich diende te verdedigen is op de beelden geen sprake. In zijn verklaringen tegenover de politie heeft [de man] ook niets daaromtrent gezegd. Aanvankelijk heeft hij immers gezegd dat hij het slachtoffer was. Het heeft er alle schijn van dat [de man] geduld met de aangever op was, omdat hij het ontzeggen van de toegang tot [bedrijf] niet wilde accepteren. Juist van een beveiligingsmedewerker mag worden verwacht dat hij in een dergelijke situatie de-escalerend optreedt en nadrukkelijk niet de confrontatie opzoekt. Wat zeker niet uit de camerabeelden is op te maken is dat de aangever [de man] onverhoeds aanraakt. Voorafgaand aan [de man] klap, komt de aangever namelijk rustig op [de man] aflopen. [de man] gezicht is daarbij gedraaid richting de aangever. De aangever maakt richting [de man] een niet als agressief te kwalificeren gebaar met zijn rechterhand en laat zijn hand vervolgens zakken. Daarop volgt niet onmiddellijk de krachtige klap van [de man] , maar pas na een moment. De aangever lijkt bij het neergaan zijn rechterhand in de rechterzak van zijn broek te hebben zitten. Uit dit verloop volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter op geen enkele wijze dat sprake is van een onverhoedse onmiddellijke aanval van de aangever op [de man] waarbij [de man] niet anders kon dan zich verdedigen. Zelf als zou daar sprake van zijn, dan is het handelen van [de man] niet proportioneel te noemen, zoals de korpschef in redelijkheid heeft geoordeeld. Ook wordt [de man] aangerekend dat uit de camerabeelden blijkt dat hij zich niet onmiddellijk na het neergaan van de aangever om hem bekommert.
3.5.
Gelet op het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat de korpschef in redelijkheid tot de conclusie is gekomen dat [de man] betrouwbaarheid en integriteit niet boven iedere twijfel verheven is.
3.6.
De korpschef is dus bevoegd [de man] toestemming om beveiligingswerkzaam-heden te verrichten in te trekken.
4. Op de zitting is namens [de man] nog toegelicht dat het besluit van de korpschef grote gevolgen heeft. Hij verliest een inkomen waarmee hij zijn gezin moet onderhouden. Ook heeft de intrekking waarschijnlijk gevolgen voor het schuldsaneringstraject waarin [de man] op dit moment zit. De voorzieningenrechter heeft oog voor deze belangen van [de man] , maar zij wegen niet zwaarder dan het belang van de korpschef bij een veilige en betrouwbare beveiligingssector.
Conclusie
5.1.
De voorzieningenrechter stelt [de man] in het ongelijk en verklaart het beroep tegen het besluit ongegrond. Dit betekent dat de korpschef [de man] toestemming om beveiligingswerkzaamheden te mogen verrichten mag intrekken.
5.2.
Het verzoek om een voorlopige voorziening wijst de voorzieningenrechter af. [de man] heeft daar geen namelijk geen belang meer bij, omdat er een oordeel in de beroepsprocedure is gegeven.
5.3.
Tot slot ziet de voorzieningenrechter geen reden de korpschef te veroordelen in de proceskosten van [de man] of de korpschef op te dragen het betaalde griffierecht te vergoeden.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. de Rooij, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M. van Looij, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2017.
de griffier
de voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Dan is hoger beroep mogelijk. Het hoger beroep moet worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen zes weken na verzending van deze uitspraak. Dit hoger beroep kan alleen worden ingesteld tegen de beslissing op het beroep. De beslissing op het verzoek om een voorlopige voorziening is definitief: daartegen kan geen hoger beroep worden ingesteld.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens het hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten? Dan kunt u de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een spoedmaatregel (een voorlopige voorziening).
Zie voor meer informatie raadvanstate.nl

Bijlage

De voorzieningenrechter heeft in deze zaak gelet op de volgende regelgeving.
Artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
Een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid stelt geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Artikel 7, vierde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid, wordt onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk.
Artikel 7, vijfde lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus
De toestemming, bedoeld in het eerste, tweede en derde lid kan worden ingetrokken indien zich omstandigheden voordoen of feiten bekend worden op grond waarvan de toestemming niet zou zijn verleend, indien zij zich hadden voorgedaan of bekend waren geweest op het tijdstip waarop de toestemming werd verleend.
Artikel 2.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014
De toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet wordt onthouden indien:
a. a) de betrokkene binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke geldboete is opgelegd, dan wel een strafbeschikking of een transactie wegens het plegen van een misdrijf van het Openbaar Ministerie heeft aanvaard, of
b) de betrokkene binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke vrijheidsstraf of taakstraf is opgelegd, of
c) op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden.
Toelichting bij artikel 2.3 van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2014
Van het bepaalde onder c zal sprake zijn indien de betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding beschouwd kan worden als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde. Dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is, kan worden aangenomen op basis van andere, niet uit veroordelingen of transacties gebleken, omtrent betrokkene bekende feiten. Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt als datum gehanteerd de datum dat het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
In geval van aanwijzingen dat de aanvrager verkeert in kringen waarbinnen (dreiging met) geweld niet wordt geschuwd, dan wel indicaties die wijzen in de richting van betrokkenheid van aanvrager bij enige vorm van afpersing, drugshandel of andere zware (georganiseerde) criminaliteit dan wel het verkeren door hem in (zware) criminele kringen, kan er eveneens aanleiding zijn aan te nemen dat de betrokkene onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten. In het geval er een vermoeden bestaat dat de betrokkene verkeert in criminele kringen dient dit vermoeden recent en objectief bepaalbaar te zijn op grond van de onderliggende politiegegevens. Daarbij moet worden bedacht dat betrokkene zoveel mogelijk de gelegenheid moet krijgen zich te verweren tegen de tegen hem bestaande bedenkingen.
Wanneer de informatie (van bijvoorbeeld van de Criminele Inlichtingen Eenheid) niet mag worden prijsgegeven zijn de desbetreffende gegevens dus niet bruikbaar in een bestuursrechtelijke procedure. Vastlegging in een rapport of proces-verbaal is noodzakelijk maar ter bescherming van de identiteit van de informant kan worden volstaan met het beknopt vermelden van de gegevens waarmee de aanvrager in verband wordt gebracht en wat de betrouwbaarheid is van deze informatie. In het kader van een eventuele beroepsprocedure kan de rechtbank zo nodig vertrouwelijk kennis nemen van de onderliggende informatie om zich zodoende een oordeel te kunnen vormen over de juistheid van het bestreden besluit.
De periode die in acht moet worden genomen bij toepassing van het bepaalde onder c is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. De periode kan echter – behoudens uitzonderlijke gevallen – nooit langer zijn dan de 8 jaar als hiervoor genoemd.

Voetnoten

1.Ook wel ‘kortsluiten’ genoemd. Zie voor deze bevoegdheid artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Uitspraken van 29 mei 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA1351 en 8 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:576.