ECLI:NL:RBAMS:2017:6283

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2017
Publicatiedatum
30 augustus 2017
Zaaknummer
AWB 17/176
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.J. van den Bergh
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van rechtsbijstand voor klachtenprocedure bij het Comité tegen Foltering

In deze zaak heeft de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) aan een advocaat een toevoeging voor een advieszaak toegekend voor het indienen van een klacht bij het Comité tegen Foltering (CtF). De advocaat betwistte deze toekenning en stelde dat zij recht had op een toevoeging voor een procedure, wat meer punten zou opleveren. De rechtbank Amsterdam oordeelde dat de RvR de klacht bij het CtF terecht niet als een 'wettelijk geregelde klachtprocedure' heeft aangemerkt volgens artikel 1 van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr). De rechtbank interpreteerde de wet grammaticaal en concludeerde dat de regelgever enkel nationaalrechtelijke procedures onder deze definitie heeft willen scharen. De rechtbank oordeelde dat het belang van de zaak relatief klein is en dat er geen aanleiding is om vooruit te lopen op toekomstige wet- of regelgeving. Het beroep van de eiseres werd ongegrond verklaard. De uitspraak werd gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, en mr. F.P. van Straelen, griffier, op 16 augustus 2017. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/176

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 16 augustus 2017 in de zaak tussen

[de vrouw] , te Amsterdam, eiseres,

en

de Raad voor Rechtsbijstand Amsterdam, verweerder

(gemachtigde: mr. C.W. Wijnstra).

Procesverloop

Bij besluit van 18 juli 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres in de zaak met toevoegnummer 4KQ5132 een vergoeding toegekend van € 1.048,61 (8 punten).
Bij besluit van 30 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 augustus 2017. Eiseres is verschenen. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiseres heeft namens haar cliënte een klacht ingediend bij het Comité tegen Foltering (CtF) en heeft hiervoor van verweerder een toevoeging voor rechtsbijstand gekregen. Nadat het CtF een beslissing op de klacht had genomen, heeft eiseres de toevoeging gedeclareerd. Verweerder heeft bij besluit van 23 maart 2016 een vergoeding van € 1.433,25 (11 punten) aan eiseres toegekend. In het primaire besluit heeft verweerder naar aanleiding van een steekproef deze vergoeding aangepast en op € 1.048,61 (8 punten) vastgesteld.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het indienen van een klacht bij het CtF als een advieszaak is aan te merken, waarvoor 8 punten worden toegekend. Dit volgt naar analogie uit verweerders werkinstructie ‘Art. 01 Bvr Begripsbepalingen’, waarin is opgenomen dat het indienen van een klacht bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) als advieszaak is aan te merken.
3. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het indienen van een klacht bij het CtF als een procedure moet worden aangemerkt, waarvoor 11 punten moeten worden toegekend. Eiseres stelt dat het een wettelijk geregelde klachtprocedure betreft in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr).
4. Uit jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling; zie de uitspraak van 1 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ1112) volgt dat een zaak die dient bij het EHRM, gelet op de opsomming in artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr en mede gelet op het daaromtrent in de Nota van toelichting gestelde, niet wordt gerangschikt onder procedure in de zin van het Bvr. De rechtbank leidt hieruit af dat, volgens de Afdeling, het indienen van een klacht bij het EHRM niet wordt aangemerkt als een ‘wettelijk geregelde klachtprocedure’ in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr.
5. De rechtbank stelt vast dat het indienen van een klacht bij het CtF, net als het indienen van een klacht bij het EHRM, een klachtprocedure betreft die is geregeld in een internationaal verdrag. Het indienen van een klacht bij het EHRM is geregeld in artikel 34 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Het indienen van een klacht bij het CtF is geregeld in artikel 22 van het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing (Antifolterverdrag). [1] Gelet op de overeenkomsten tussen de beide klachtprocedures ligt het voor de hand om, zoals verweerder ook heeft gedaan, beide op dezelfde manier te categoriseren.
6. Anders dan de Afdeling kan de rechtbank in de Nota van toelichting bij artikel 1 van het Bvr geen aanwijzing vinden over de vraag of internationale klachtprocedures als die bij het EHRM en het CtF wel of niet moeten worden gerangschikt onder procedure in de zin van het Bvr. In de nota van toelichting worden internationale klachtprocedures in het geheel niet genoemd en wordt niet nader gespecificeerd welke soort procedures worden aangemerkt als ‘wettelijk geregelde klachtprocedure’. Het is dan ook niet zonder meer duidelijk waarom niet ook een internationale klachtprocedure zoals die bij het CtF kan worden aangemerkt als een ‘wettelijk geregelde klachtprocedure’ in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr.
7. Gelet op de betekenis van het begrip ‘wettelijk’ in het normale Nederlandse taalgebruik gaat de rechtbank er echter vanuit dat de regelgever heeft beoogd om enkel nationaalrechtelijke procedures onder ‘wettelijk geregelde klachtprocedure’ te rangschikken. Met de term ‘wettelijk’ wordt in het algemeen immers niet verwezen naar internationale verdragen, maar naar wetten in formele zin en lagere wetgeving. Het feit dat artikel 93 van de Grondwet bepaalt dat bepalingen van verdragen, die naar haar inhoud een ieder kunnen verbinden, rechtstreeks doorwerken in de Nederlandse rechtsorde, maakt dat niet anders. Ook gelet op de tijdgeest waarin het Bvr is opgesteld (eind vorige eeuw) is het mogelijk dat de toenmalige regelgever geen internationale klachtprocedures voor ogen had bij het opstellen van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr. In de periode waarin het Bvr is opgesteld kwamen internationale klachtprocedures immers minder vaak voor dan nu.
8. Nu de gemachtigde van verweerder ter zitting heeft gezegd dat de regelgever bezig is internationale klachtprocedures onder de definitie van procedure in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr te brengen en het belang van de zaak relatief klein is, ziet de rechtbank geen aanleiding om vooruitlopend op een wet waarin tot uitdrukking wordt gebracht dat internationale klachtprocedures worden gerangschikt onder procedure in de zin van het Bvr te oordelen dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het indienen van een klacht bij het CtF niet valt onder ‘wettelijk geregelde klachtprocedure’ in de zin van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bvr.
9. Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat verweerder terecht een vergoeding op basis van een advieszaak aan eiseres heeft toegekend. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.J. van den Bergh, rechter, in aanwezigheid van mr. F.P. van Straelen, griffier
.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Bij de ratificering van dat verdrag op 21 december 1988 heeft de Nederlandse Staat een verklaring afgelegd waarin de competentie van het CtF wordt erkend om individuele klachten tegen Nederland in behandeling te nemen.