ECLI:NL:RBAMS:2017:6711

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
18 september 2017
Zaaknummer
AMS 17/3102
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C.J. Polak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van een minimumbedrag in het kader van de Werkloosheidswet en de beoordeling van onverschuldigde betaling

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 19 september 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het bestuur van de Stichting Zaan Primair voor Openbaar Primair en (Voortgezet) Speciaal Onderwijs, vertegenwoordigd door WWplus. Eiseres had een bedrag van € 4,32 teruggevorderd gekregen op basis van onverschuldigde betaling volgens artikel 36, eerste lid, van de Werkloosheidswet (WW). De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van onverschuldigde betaling, aangezien verweerder erkende dat eiseres in de betreffende periode recht had op een bovenwettelijke uitkering (BW-uitkering). De terugvordering werd als onterecht beschouwd, en de rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond.

De rechtbank merkte op dat de terugvordering van een dergelijk minimumbedrag niet getuigt van een doelmatige en maatschappelijk verantwoorde bedrijfsvoering. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, herroepte het primaire besluit en droeg verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 205,46. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met terugvorderingen van kleine bedragen, vooral wanneer deze leiden tot juridische procedures.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/3102

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 september 2017 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,

en
het bestuur van de Stichting Zaan Primair voor Openbaar Primair en (Voortgezet) Speciaal Onderwijs, namens deze WWplus,verweerder.

Procesverloop

Met het besluit van 8 april 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder van eiseres een bedrag van € 4,32 teruggevorderd.
Met het besluit van 2 mei 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 september 2017. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringswetten (Uwv) heeft met het besluit van 9 september 2014 aan eiseres een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met ingang van 1 mei 2014.
2. Met het besluit van 9 oktober 2014 is door verweerder aan eiseres met ingang van 1 mei 2014 een bovenwettelijke werkloosheidsuitkering (BW-uitkering) toegekend op grond van de Werkloosheidsregeling onderwijspersoneel primair onderwijs (WOPO).
3. Met het besluit van 27 november 2015 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij in de periode maart 2015 tot en met juni 2015 te veel BW-uitkering heeft ontvangen. Daarom wordt van haar een bedrag van netto € 695,44 teruggevorderd.
4. Verweerder heeft met het besluit van 9 februari 2016 het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 27 november 2015 gegrond verklaard en dat besluit ingetrokken. In het besluit is eiseres verder medegedeeld:
“Ik heb de afdeling die belast is met de uitvoering van de BW-uitkering inmiddels opdracht gegeven de periode vanaf 2 februari 2015 tot en met 17 mei 2015
opnieuw betaalbaar te stellen(cursivering rechtbank) en zorg te dragen voor de nabetaling. Als u de vordering nog niet heeft afgelost, dan zal de nabetaling hierop in mindering worden gebracht. Doordat de loonheffingstarieven in 2016 afwijken van die in 2015 werden gehanteerd, is het mogelijk dat er nog een kleine vordering open blijft staan of dat er nog een kleine nabetaling zal plaatsvinden.”
5. Met het primaire besluit heeft verweerder van eiseres een bedrag van € 4,32 teruggevorderd:
“Het betreft de vordering van € 695,44. Aangezien naar aanleiding van de beslissing op bezwaar is gebleken
dat de vordering ten onrechte was(cursivering rechtbank) heeft er in februari 2016 een correctie plaatsgevonden. De nabetaling in februari 2016 is niet aan u uitbetaald maar wordt in mindering gebracht op uw openstaande vordering. De vordering die nog overblijft bedraagt € 4,32 (€ 695,44 - € 691,12). Tevens verwijs ik u voor uitleg van de vordering die overblijft naar de brief (lees: het besluit) van 9 februari 2016.”
Aan het primaire besluit heeft verweerder artikel 36, eerste lid, van de WW ten grondslag gelegd.
6. Met het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard:
“(…) gewerkte uren moet op de omvang van de BW-uitkering in mindering worden gebracht. In november 2015 is beoordeeld dat u de periode vanaf februari 2015 tot en met mei 2015 volledig werkzaam was, zodat u geen recht op een BW-uitkering meer heeft. In november 2015 is een bruto bedrag van € 1.089,22 van u teruggevorderd. Hierop is een bedrag van € 393,78 aan loonheffing in mindering gebracht, zodat er een vordering is ontstaan van € 695,44. Dit is met het besluit van 27 november 2015 aan u bekend gemaakt.
Gebleken is echter dat ten onrechte is beoordeeld dat u de genoemde periode geen recht had op een BW-uitkering(cursivering rechtbank). Dit is in februari 2016 gecorrigeerd. In deze maand is aan u opnieuw een bruto bedrag van € 1.089,22 toegekend. Hierop is een bedrag van € 398,10 aan loonheffing in mindering gebracht, zodat u nog recht zou hebben op een bedrag van € 691,12. Het bedrag van € 691,12 is echter niet aan u overgemaakt maar op de vordering van € 695,44 in mindering gebracht. Hierdoor bedraagt de openstaande vordering nog € 4,32. Dit is met het besluit van 8 april 2016 aan u bekend gemaakt.
U kunt zich met dit besluit niet verenigen, omdat het u niet duidelijk is waarom er nog een vordering van € 4,32 openstaat.
Zoals hierboven aangegeven is zowel het bruto teruggevorderde bedrag als het bruto toegekende bedrag € 1.089,22. Echter, omdat de terugvordering heeft plaats gevonden in 2015 en de nabetaling in 2016 is er sprake van een ander fiscaal boekjaar, zodat er andere bedragen aan loonheffing in mindering worden gebracht.
De nog openstaande vordering van € 4,32 bestaat dan ook volledig uit het verschil tussen de beide loonheffingsbedragen(cursivering rechtbank). Namelijk het verschil tussen € 398,10 - € 393,78.”
7. Eiseres voert in beroep tegen het bestreden besluit, samengevat, aan dat zij niets is verschuldigd aan verweerder. Een en ander is het gevolg van een fout van verweerder. Bovendien wordt zij door de wijze van corresponderen van verweerder weggezet als iemand met schulden.
8. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
9. Artikel 36, eerste lid, van de WW bepaalt, voor zover hier van belang, dat de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv wordt teruggevorderd.
10. De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van onverschuldigd betaalde uitkering. Eiseres heeft in de periode van 2 februari 2015 tot en met 17 mei 2015 immers niet ten onrechte BW-uitkering ontvangen. Verweerder heeft de (door hem gemaakte) fout erkend en aangegeven dat eiseres achteraf bezien in die periode wél recht had op BW-uitkering. Daarmee strookt niet de stellingname dat aan eiseres in die periode onverschuldigd BW-uitkering is betaald. De rechtbank wijst in dit verband op de in overweging 4 tot en met 6 geciteerde besluitvorming en met name de daarin aangebrachte cursiveringen. Dat als gevolg van het nemen van besluiten in verschillende fiscale boekjaren een verschil ontstaat in een door te berekenen loonheffingsbedrag, maakt nog niet dat eiseres het bedrag in 2015 ten onrechte heeft ontvangen.
11. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat de terugvordering komt te vervallen. Verweerder dient het bedrag van € 4,32 – mits eiseres dit bedrag reeds heeft terugbetaald – aan eiseres te vergoeden.
12. De rechtbank overweegt ten overvloede dat het haar bevreemdt dat verweerder überhaupt dergelijke minieme bedragen terugvordert. Artikel 36, achtste lid, van de WW biedt het Uwv de bevoegdheid om te besluiten van terugvordering af te zien, indien het terug te vorderen bedrag een nader vast te stellen bedrag niet te boven gaat. Dit bedrag is in de Regeling terugvordering geringe bedragen vastgesteld op € 113,- op jaarbasis. Het is de rechtbank niet bekend of verweerder eenzelfde bevoegdheid heeft dan wel of verweerder op dit punt beleid heeft ontwikkeld. De rechtbank vindt echter een terugvordering van € 4,32 (die ook nog eens is uitgelopen op een beroepsprocedure bij de rechtbank) niet getuigen van een gedegen bewustzijn van doelmatige, financieel verantwoorde bedrijfsvoering of een maatschappelijk verantwoordelijkheidsbesef. Eiseres heeft overigens ter zitting laten blijken zich het ongenoegen van de rechtbank over de door haar aangezwengelde beroepsprocedure aan te trekken.
13. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
15. Verweerder heeft niet gereageerd op het formulier proceskosten.
16. De rechtbank zal deze kosten vaststellen op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb).
De door eiseres gemaakte reiskosten worden, gelet op de informatie op de website 9292.nl, bepaald op € 2,96.
Ten aanzien van de verletkosten overweegt de rechtbank dat daaronder moet worden verstaan kosten van tijdverzuim door bijvoorbeeld vrijaf te nemen voor het bijwonen van de zitting en de heen- en terugreis. Het gaat niet om voorbereidende handelingen zoals het opstellen of lezen van stukken; kosten hiervoor worden niet vergoed. Ter zitting is besproken dat eiseres in totaal twee uur reistijd kwijt was. De behandeling ter zitting heeft een half uur geduurd. De verletkosten stelt de rechtbank, met inachtneming van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder d, van het Bpb vast op € 202,50 (2,5 uur x een uurtarief van € 81,-). De rechtbank laat hierbij meewegen dat verweerder de hoogte van de kosten niet heeft betwist.
Voorts heeft eiseres verzocht om verschotten tot een bedrag van € 32,20 in verband met het versturen van aangetekende brieven. Dergelijke kosten komen echter gelet op het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder e, van het Bpb niet voor vergoeding in aanmerking.
Eiseres heeft ten slotte verzocht om een bedrag van € 4,32 aan andere kosten, te weten het van haar teruggevorderde bedrag. Gelet op wat is overwogen in 11, kunnen deze kosten niet ook onderdeel uitmaken van de proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van in totaal € 205,46.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Polak, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.S. Boomhouwer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
19 september 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.