ECLI:NL:RBAMS:2017:6964

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 april 2017
Publicatiedatum
26 september 2017
Zaaknummer
13/7412229-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak poging doodslag en veroordeling voor poging tot zwaar lichamelijk letsel en oplichting via Marktplaats

In deze strafzaak, behandeld door de Rechtbank Amsterdam, is de verdachte op 25 april 2017 veroordeeld voor poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel en oplichting via Marktplaats, maar vrijgesproken van poging doodslag. De zaak betreft meerdere tenlasteleggingen, waaronder een incident op 22 oktober 2016 waarbij de verdachte met een auto in de richting van een agent reed, die moest wegspringen om niet aangereden te worden. De rechtbank oordeelde dat er weliswaar sprake was van voorwaardelijk opzet op zwaar lichamelijk letsel, maar niet op de dood van de agent. De verdachte werd ook beschuldigd van oplichting van verschillende personen door valse advertenties op Marktplaats te plaatsen en hen te bewegen tot het overmaken van geldbedragen zonder de beloofde goederen te leveren. De rechtbank achtte deze feiten bewezen, gezien de gebruikte valse namen en hoedanigheden door de verdachte. De verdachte is als verminderd toerekeningsvatbaar beoordeeld, wat leidde tot de oplegging van een voorwaardelijke PIJ-maatregel en een jeugddetentie van 185 dagen, met bijzondere voorwaarden voor behandeling en begeleiding.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT
VONNIS
Parketnummers: 13/741229-16, 13/689033-17 en 13/746010-17 en 13/684317-15 (TUL)
Datum uitspraak: 25 april 2017
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [amsterdam] op [geboortedag] 1998,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres [adres te plaats]
en thans gedetineerd in [detentieadres]
.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkorte vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 11 april 2017.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S. van der Veen en van wat verdachte en zijn raadsman mr. M.J. Bouwman en [persoon 13] , reclasseringsmedewerkster, naar voren hebben gebracht.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, voor zover dat nog niet op een eerdere zitting was gebeurd, gevoegd. Deze zaken worden hierna genoemd respectievelijk zaak A, zaak B en zaak C.

2.Tenlastelegging

2.1
Aan verdachte is na wijziging ter terechtzitting – kort gezegd – ten laste gelegd, dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
Zaak A
Feit 1:
Poging doodslag/zware mishandeling op 22 oktober 2016 te Amsterdam van [persoon 1] dan wel de bedreiging van die [persoon 1] ;
Feit 2:
Diefstal, dan wel heling dan wel verduistering op 20 oktober 2016 in de periode van 7 oktober tot en met 22 oktober 2016 te Amsterdam van een auto toebehorende aan [persoon 2] ;
Feit 3:
Diefstal door middel van een valse sleutel op 18 juli 2016 te Amsterdam van een motorscooter toebehorend aan [persoon 3] ;
Feit 4:
Bedreiging van [persoon 3] op 18 juli 2016 te Amsterdam;
Feit 5:
Rijden zonder rijbewijs in een auto op 22 oktober 2016 te Amsterdam;
Zaak B
Aanwezig hebben van 4,1 gram cocaïne en/of crack op 27 december 2016 tot en met 28 december 2016 te Sassenheim;
Zaak C
Plegen van oplichting via Marktplaats in de periode van 8 september 2015 tot en met 16 juli 2016 van [persoon 4] , [persoon 5] , [persoon 6] , [persoon 7] en [persoon 8] en/of [persoon 9] .
2.2.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het aan hem onder zaak B ten laste gelegde feit, nu niet is gebleken dat de aangetroffen wikkels een stof bevatten die vermeld staat op de bij de Opiumwet behorende lijst I met verboden stoffen.
Volgens de officier van justitie kunnen de aan verdachte onder zaak A en zaak C ten laste gelegde feiten wel bewezen worden.
In het bijzonder heeft de officier van justitie daarbij het volgende naar voren gebracht.
In zaak A onder 1 kan de poging tot doodslag bewezen worden verklaard. Aangever en andere verbalisanten verklaren dat aangever moest wegspringen om niet aangereden te worden, zodat verdachte in ieder geval voorwaardelijk opzet had op de dood van [persoon 1] .
In zaak A onder 2 kan de meer subsidiair ten laste gelegde verduistering bewezen worden verklaard, nu verdachte de auto niet heeft teruggebracht en als houder wederrechtelijk onder zich heeft gehouden.
Voor de diefstal van de motor in zaak A onder 3 verwijst de officier van justitie naar camerabeelden, waarop een persoon te zien is die door een verbalisant is herkend als verdachte.
Ten aanzien van de oplichtingsfeiten in zaak C is er sprake van een specifieke samenhang tussen de verschillende verkoophandelingen. Er zijn door derden aankopen gedaan die zijn betaald, maar waarbij het gekochte goed vervolgens niet is geleverd. De betalingen zijn gestort op rekeningnummers van verdachte. Daarnaast zijn transacties in verband te brengen met het IP adres waar verdachte verbleef en/of een telefoonnummer dat aan hem toebehoorde. Er is aantoonbaar een verband tussen de aangeboden goederen en de daarbij opgegeven rekeningnummers en de werkwijze, waarbij aan de kopers werd gevraagd om een printscreen van de betaling op te sturen waarna de verkoper meldt een Track en Tracecode te zullen verstrekken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – aan de hand van zijn pleitnotities - vrijspraak bepleit van alle feiten met uitzondering van het rijden zonder rijbewijs. Daarnaast heeft de raadsman met betrekking tot de zaken A en C het volgende naar voren gebracht.
Zaak A
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde heeft de verdediging in het bijzonder gesteld dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op de dood of op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel van de verbalisant. De verbalisant bevond zich, gelet op de verklaringen, maar gedeeltelijk voor de auto en kon, zo blijkt uit zijn eerste verklaring, opzij stappen om te voorkomen dat hij werd aangereden. Hoewel niets bekend is over de snelheid waarmee verdachte is weggereden duidt dat op een lage snelheid. Gelet op deze omstandigheden is zwaar lichamelijk letsel of de dood uitgesloten, althans is de kans daarop niet aanmerkelijk te noemen. Opzet om de agent te bedreigen was ook niet aanwezig.
Zaak C
De raadsman heeft naar voren gebracht dat oplichting slechts kan worden bewezen indien de benadeelden door aanwending van een of meer oplichtingsmiddelen zijn bewogen tot een bepaalde gedraging, te weten de afgifte van een geldbedrag. Door de opgegeven namen zijn de aangevers niet bewogen tot afgifte, integendeel. Verschillende aangevers zijn juist over het verschil tussen de tenaamstelling van het emailadres en de bankgegevens heengestapt. Het aannemen van een valse hoedanigheid dan wel een samenweefsel van verdichtsels kan hier niet worden aangenomen. Dit dient dan ook te leiden tot een vrijspraak.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Vrijspraak
4.3.1.
De rechtbank acht - met de officier van justitie en de verdediging - niet bewezen hetgeen onder zaak B is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
4.3.2.
Anders dan de officier van justitie komt de rechtbank in zaak A onder 2 tot een integrale vrijspraak. Weliswaar bevindt zich in het dossier een aangifte van diefstal, zodat aangenomen mag worden dat de auto op enig moment gestolen is, maar verdachte kan op geen enkele wijze aan deze diefstal of aan de aangever gelinkt worden. Evenmin kan vastgesteld worden dat hij ten tijde van het voorhanden krijgen van die auto enige vorm van bewustheid had van een mogelijke criminele afkomst, zodat ook de heling niet bewezen kan worden. Uit de verklaring van [persoon 10] leidt de rechtbank af dat verdachte de auto met toestemming van [persoon 10] tijdelijk had geleend, en dus rechtmatig onder zich had. Verdachte zou de auto, zo begrijpt de rechtbank, uiteindelijk terugbrengen naar de garage. Het dossier bevat geen informatie over de precieze afspraken die over het uitlenen en vooral de termijn daarvan zijn gemaakt. Daarom kan niet vastgesteld worden dat verdachte gedurende de ten laste gelegde periode in strijd met de afspraken zich de auto had toegeëigend. De verduistering kan daarom evenmin worden bewezen.
4.3.3.
De rechtbank acht - anders dan de officier van justitie - de in zaak A onder 3 ten laste gelegde diefstal evenmin bewezen. De camerabeelden verschaffen – los van de vaststelling of de persoon op de camerabeelden inderdaad de verdachte betreft – onvoldoende duidelijkheid over de periode waarbinnen de diefstal moet zijn gepleegd. Daarbij is het volgende van belang. De aangever parkeert zijn motorscooter rond 17.00 uur in de buurt van de sportschool. Rond 17.50 uur ontdekt hij dat zijn motorscooter is weggenomen. Iemand moet de sleutels van de motorscooter vanaf de vensterbank in de sportzaal hebben gepakt. Op de stills van de camerabeelden die zich in het dossier bevinden, is deze diefstal echter niet te zien. Wél is daarop een persoon te zien die zich in de buurt van de plaats waar de sleutels liggen, ophoudt. Op de stills is vervolgens te zien dat vermoedelijk diezelfde persoon door de sportschool loopt met een plastic tas waar hij mogelijk iets in stopt. Deze informatie is echter onvoldoende om vast te stellen dat deze persoon degene is die daadwerkelijk de sleutels heeft weggenomen. Uit het dossier blijkt niet in hoeverre ook andere personen tussen 17.00 uur en 17.50 uur bij de vensterbank zijn geweest, zodat niet uit te sluiten valt dat iemand anders binnen dat tijdsbestek de sleutels heeft weggenomen.
Gelet op de matige kwaliteit van de still waarop een persoon al rijdend op een motorscooter staat afgebeeld (pagina 71) en het feit dat nader onderzoek naar het kenteken van deze scooter niets heeft opgeleverd, kan niet worden vastgesteld dat dit de motorscooter van aangever betreft en ook niet dat degene die op deze motorscooter rijdt, dezelfde persoon is die op de stills 8 en 9 is waargenomen als de mogelijke dader van de diefstal van de sleutels. Nu niet is komen vast te staan dat de persoon op de camerabeelden in de sportzaal degene is die daadwerkelijk de motorscooter heeft weggenomen, is de vraag of de persoon op de beelden verdachte is niet meer van belang.
4.3.4
Het bewijs
De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het in zaak A onder 1 primair (poging zwaar lichamelijk letsel toebrengen), 4 en 5 en het in zaak C bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
Zaak A onder 1
Verdachte was bestuurder van een auto en stond voor een stoplicht te wachten. Hij kreeg een stopteken van verbalisant [persoon 1] . Verdachte en [persoon 1] keken elkaar aan. [persoon 1] liep vanaf de passagierskant langs de voorkant van de auto en stopte, vanuit de auto gezien, bij de linkerhelft van de voorzijde van de auto. Hij stond op ongeveer 50 centimeter afstand van de auto. Verdachte had, zo heeft hij ter terechtzitting verklaard, de auto in de eerste versnelling staan. [persoon 1] heeft verklaard dat hij, op het moment dat hij het motorgeluid van de auto hoorde toenemen, nog voor de auto stond en dat hij opzij moest springen om de auto te ontwijken. Verdachte is recht vooruit gereden en vervolgens met hoge snelheid weggereden. De verklaring van [persoon 1] wordt ondersteund door de verklaringen van verbalisanten [verbalisant 1] , [verbalisant 2] en [verbalisant 3] die eveneens verklaren dat [persoon 1] (schuin) voor de auto stond op een afstand van minder dan een meter op het moment dat de auto weer ging rijden en doordat hij naar achteren is gesprongen (net) niet geraakt werd door de auto. De rechtbank acht de verklaring van verdachte dat [persoon 1] naast de auto stond op het moment dat hij wegreed niet geloofwaardig.
Voorwaardelijk opzet
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de feitelijke situatie ter plaatse en de algemene ervaringsregels met betrekking tot aanrijdingen tussen auto’s en voetgangers, de gedragingen van verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht zijn geweest op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte naar eigen zeggen met de auto heeft willen vluchten om aan een aanhouding te ontkomen, waarbij hij de verbalisant heeft waargenomen, terwijl deze vanaf de rechter voorzijde van de auto naar de linker voorzijde van de auto is gelopen. Verdachte heeft ook verklaard dat hij en de verbalisant elkaar aankeken toen de verbalisant daar stilstond. Op grond van de getuigenverklaringen gaat de rechtbank ervan uit dat verbalisant [persoon 1] op dat moment op zeer korte afstand bij de linkerhelft van de voorzijde van de auto stond. Verdachte is, gelet op het feit dat zowel [persoon 1] als [verbalisant 1] piepende banden hebben gehoord, desondanks flink opgetrokken en is naar voren gaan rijden, terwijl verbalisant [persoon 1] nog voor de auto stond, waarna hij is weggereden. Door deze gedragingen onder de gegeven omstandigheden heeft de aanmerkelijke kans bestaan dat [persoon 1] bij een aanrijding zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Dit mede gelet op de kwetsbaarheid van het menselijk lichaam ten opzichte van een motorvoertuig. Door de korte afstand tussen de auto en [persoon 1] en door vanuit stilstand plotseling op te trekken, zoals verdachte heeft gedaan, was de kans aanmerkelijk dat [persoon 1] (gedeeltelijk) onder de auto terecht zou komen dan wel dat de auto hem zodanig zou raken dat hij daarbij zwaar lichamelijk letsel zou oplopen. Verdachte heeft door op deze manier te handelen een onaanvaardbaar risico genomen. Eveneens is de rechtbank van oordeel dat verdachte deze aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard door te blijven doorrijden op de wijze zoals hij heeft gedaan, wetend dat [persoon 1] daar stond.
De rechtbank acht, mede gelet op het feit dat verdachte vanuit stilstand wegreed en de gereden snelheid, gelet op de korte afstand tussen de auto en [persoon 1] , beperkt moet zijn geweest op het moment dat de auto [persoon 1] bijna raakte, en het feit dat [persoon 1] niet midden voor de auto heeft gestaan, niet bewezen dat verdachte het voorwaardelijk opzet heeft gehad om [persoon 1] van het leven te beroven. Het dossier bevat onvoldoende bewijs om te kunnen vaststellen dat de kans op de dood van [persoon 1] aanmerkelijk was en dat een dergelijke kans door verdachte bewust is aanvaard.
Hieruit volgt dat verdachte van de poging doodslag moet worden vrijgesproken.
Zaak A onder 4
De verdediging heeft gesteld dat de woorden “Ik sla je dood” niet gericht zijn tegen [persoon 3] , maar tegen iemand anders, aangeduid als ‘foetoe’. [persoon 3] had dat moeten begrijpen en redelijke vrees dat hij het leven zou laten was daarom niet aanwezig.
De rechtbank overweegt als volgt.
[persoon 3] heeft de persoon die hij verantwoordelijk hield voor de diefstal van zijn motorscooter gebeld en hem de optie gegeven om de sleutels van de motorscooter en de motorscooter zelf gelijk terug te brengen dan wel dat [persoon 3] met de beelden van de sportschool naar de politie zou gaan. Nadat die persoon had gezegd dan te kiezen voor optie 2, heeft [persoon 3] op 18 juli 2016 omstreeks 22.55 uur een SMS-bericht gestuurd naar dat telefoonnummer met de tekst: “Je kunt de sleutels ook afgeven bij de gym. Morgenochtend enige kans”. Hierop heeft [persoon 3] het volgende antwoord gekregen:
“Ey hou je bek vriend ik was geen eens aan het trainen man vandaag
als dit foetoe is ik sla je dood, maak niet zulk soort grappen
Vieze junk
En als dit geen foetoe is
Beste meneer ik heb uw eigendommen niet.
Laat mij met rust en ik laat u met rust.”
Verdachte erkent deze sms te hebben gestuurd naar het telefoonnummer dat in gebruik was bij [persoon 3] , waarin hij onder meer heeft geschreven “ik sla je dood”. [persoon 3] voelde zich hierdoor bedreigd. Gelet op het gevoerde telefoongesprek en het daarop nog diezelfde avond volgende sms-verkeer, waarin [persoon 3] heeft geschreven dat de sleutels bij de gym konden worden ingeleverd en verdachte daarop heeft geantwoord dat hij die dag niet heeft getraind, moet het voor verdachte duidelijk zijn geweest dat hij in het sms verkeer niet met ‘foetoe’ van doen had. De rechtbank acht deze bewoordingen, in samenhang met de omstandigheden waaronder de woorden werden geuit, van dien aard dat bij [persoon 3] de redelijke vrees kon ontstaan als bedoeld in artikel 285 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Verdachte heeft ook verklaard dat hij snapt dat een dergelijke sms-tekst bedreigend kan overkomen.
Zaak C
De rechtbank zal voor een bewezenverklaring van de ten laste gelegde oplichting moeten vaststellen of verdachte gebruik heeft gemaakt van een of meer van de in artikel 326 Sr genoemde oplichtingsmiddelen.
Valse naam en aannemen van een valse hoedanigheid
Bij de oplichtingmiddelen ‘het aannemen van een valse naam of een valse hoedanigheid’, gaat het er in de kern om dat het handelen van de verdachte ertoe kan leiden dat bij de ander een onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen met betrekking tot de persoon van de verdachte wat betreft zijn naam of zijn hoedanigheid, waarbij die onjuiste voorstelling van zaken in het leven wordt geroepen om daar misbruik van te maken.
Daarnaast heeft de Hoge Raad in eerdere zaken uitgemaakt dat de enkele omstandigheid dat iemand zich in strijd met de waarheid als bonafide verkoper voordoet nog niet het aannemen van een valse hoedanigheid oplevert en dus nog geen oplichting in de zin van art. 326 Sr.
Voor het aannemen van een valse hoedanigheid in het kader van een strafbare oplichting moet zich een bijkomende omstandigheid voordoen om te spreken van een strafbare oplichting.
Er kan sprake zijn van een valse hoedanigheid in de zin van artikel 326 Sr indien misbruik wordt gemaakt van een in het maatschappelijke verkeer geldend patroon. Is het in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk dat men op basis van goed vertrouwen handelt, dan levert het op bedrieglijke wijze handelen in strijd met dat verwachtingspatroon wel het aannemen van een valse hoedanigheid op.
Bij aankopen op de site Marktplaats.nl van particulieren,zoals in dit geval aan de orde, mag van een koper wel verwacht worden dat hij kritischer is over de verkoper dan in het geval dat de verkoper een bedrijf is. Dat neemt niet weg dat het ook bij de handel op de site Marktplaats.nl in het maatschappelijk verkeer gebruikelijk is dat men op basis van goed vertrouwen handelt.
De Hoge Raad heeft een aantal arresten gewezen betreffende zogenaamde ‘internet-oplichtingen’. Uit het arrest van de Hoge Raad van 11 november 2014 (ECLI:NL:HR: 2014:3144) alsmede uit het arrest van 20 december 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2889) volgt dat wanneer de door een verdachte aangenomen valse hoedanigheid niet alleen bestaat uit het zich (op Marktplaats.nl) in strijd met de waarheid voordoen als bonafide verkoper, maar tevens uit het als verkoper verstrekken van onbruikbare contactgegevens zoals “foutieve namen en/of
e-mailadressen” aan zijn wederpartij, de gedragingen van de verdachte kunnen worden aangemerkt als oplichting in de zin van artikel 326 Sr.
Verdachte heeft op de internetsite www.marktplaats.nl advertenties geplaatst en hierdoor actief gezocht naar personen die goederen wilden kopen. Als zij hem benaderden, deed hij zich voor als bonafide verkoper. Om ontdekking te voorkomen, gebruikte hij telkens verschillende valse namen, maakte hij een vals e-mailaccount aan, verstuurde hij in een aantal gevallen valse e-mails/chats en gaf hij in de advertenties steeds een andere woonplaats op. Om betrouwbaar over te komen, plaatste hij foto’s van de aangeboden goederen, in enkele gevallen zelfs met aankoopbon erbij. Hetzelfde goed werd daarbij meerdere keren achter elkaar aan verschillende kopers aangeboden en verkocht. De bedragen die de kopers hebben overgemaakt, werden gestort op de rekening van de verdachte. Uit de verklaringen van de kopers valt af te leiden dat zij de naam van verdachte pas zagen op het moment dat zij het geld al hadden overgemaakt omdat de overschrijving de naam van verdachte vermeldde. Toen de kopers verdachte via e-mail/chats probeerden te bereiken in verband met de uitgebleven levering, was hij niet meer bereikbaar.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de gedragingen van verdachte, waarbij hij zowel meerdere valse namen heeft gebruikt als steeds een valse hoedanigheid heeft aangenomen, kunnen worden aangemerkt als oplichting in de zin van artikel 326 Sr.
Geloofwaardigheid van het ingezette oplichtingsmiddel.
De rechtbank vat het verweer van de raadsman op als een verweer inhoudende dat voor een bewezenverklaring van oplichting bewezen moet worden dat de opgelichte persoon het goed heeft afgegeven doordat de verdachte het oplichtingsmiddel heeft ingezet en dat de opgelichte persoon dat niet zou hebben gedaan wanneer het oplichtingsmiddel niet zou zijn ingezet. Met andere woorden dat bewezen moet worden dat aangevers in hun afweging of zij het geldbedrag wilden overmaken, een doorslaggevende betekenis hebben toegekend aan de aanwezigheid en de geloofwaardigheid van de door de verdachte op Martkplaats.nl gebruikte naam. Deze opvatting vindt echter geen steun in het recht.
Wel dient er sprake te zijn van een causaal verband tussen het door de verdachte gebruikte oplichtingsmiddel en de daaropvolgende handeling van de opgelichte persoon. Van een causaal verband – zoals in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking is gebracht – is reeds sprake als de bedrogene mede onder invloed van de door het oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot – in dit concrete geval – overmaking van het geldbedrag en dus op bedoelde wijze door het bedrog is misleid.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Zaak A
1.
op 22 oktober 2016 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [persoon 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met een personenauto in de richting van voornoemde [persoon 1] heeft gereden, waarbij voornoemde [persoon 1] opzij moest springen om niet aangereden te worden;
4.
op 18 juli 2016 te Amsterdam [persoon 3] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk een sms-bericht gestuurd naar de telefoon van voornoemde [persoon 3] met daarin dreigend de woorden toegevoegd: "Ik sla je dood, maak niet zulke soort grappen";
5.
op 22 oktober 2016 te Amsterdam als bestuurder van een motorrijtuig te weten een personenauto heeft gereden op de weg, de Korte Marnixstraat, zonder dat aan hem door de daartoe bevoegde autoriteit als bedoeld in artikel 116 lid 1 van de Wegenverkeerswet 1994 een rijbewijs was afgegeven voor de categorie van motorrijtuigen, waartoe dat motorrijtuig behoorde.
Zaak C
in de periode van 8 september 2015 tot en met 16 juli 2016 te [plaats 1] of [plaats 2] of [plaats 3] of [plaats 4] of [plaats 5] en Amsterdam telkens met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid, na te melden personen heeft bewogen tot de afgifte van na te melden geldbedragen,
1. [persoon 4] , wonende te [plaats 1] , een geldbedrag van 25 euro en
2. [persoon 5] , wonende te [plaats 2] , een geldbedrag van 33 euro en
3. [persoon 6] , wonende te [plaats 3] , een geldbedrag van 35 euro en
4. [persoon 7] , wonende te [plaats 4] , een geldbedrag van 25 euro en
5. [persoon 8] en/of [persoon 9] , wonende [plaats 5] , een geldbedrag van
37 euro,
hebbende verdachte toen aldaar telkens met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven,
- een advertentie geplaatst op de website www.marktplaats.nl en in strijd met de waarheid
- in die advertentie een computer spel (playstation Grand Theft) of een xbox one controller of een playstation 4 dualshock controller te koop aangeboden en
- in die advertentie als contactpersoon/adverteerder de naam [naam 1] of [naam 2] of [naam 3] of [naam 4] of [naam 5] opgegeven en vervolgens
- op het moment dat er telefonisch en/of via de e-mail werd gereageerd door
voornoemde [persoon 4] of [persoon 5] of [persoon 6] of [persoon 7] of [persoon 8] en/of [persoon 9] op die advertentie zich bekend gemaakt als " [naam 3] " of " [naam 2] " of " [naam 5] " of
[naam 4] en vervolgens
- op het moment dat er overeenstemming was bereikt over de koopprijs, voornoemde kopers heeft verzocht het overeengekomen geldbedrag over te maken op rekeningnummer [rekeningnummer 1] of [rekeningnummer 2] , onder toezegging dat het gekochte goed zou worden toegestuurd zodra het geld gestort was, waardoor voornoemde personen telkens werden bewogen tot bovenomschreven afgifte.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straffen en maatregelen

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar bewezen geachte feiten in zaak A, feit 1 primair, feit 2 meer subsidiair, feit 3, feit 4 en zaak C zal worden geplaatst in een inrichting voor jeugdigen.
Daarnaast heeft de officier van justitie een geldboete van € 350,- gevorderd voor de bewezen geachte overtreding in zaak A onder 5.
Ten aanzien van de benadeelde partijen heeft de officier van justitie gevorderd dat de vordering van [persoon 1] kan worden toegewezen voor een bedrag van € 500,-, de vordering van [persoon 2] voor de maxi-cosi’s tot een bedrag van € 157,98 en de vordering van [persoon 3] tot een bedrag van € 294,96. De vorderingen van [persoon 5] , [persoon 6] en [persoon 7] kunnen geheel worden toegewezen. Alle bovengenoemde vorderingen kunnen worden toegewezen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
8.2.
Het standpunt/strafmaatverweer van de verdediging
De verdediging heeft bepleit aan verdachte geen onvoorwaardelijke PIJ-maatregel op te leggen. De deskundigen concluderen dat ambulante behandeling niet haalbaar lijkt, maar zeker weten doen de deskundigen dat niet. Weliswaar kan geconstateerd worden dat verdachte zich eerder niet aan de afspraken met de reclassering en andere hulpverleners heeft gehouden, maar hij heeft daarbij nog nooit eerder een dikke stok achter de deur gehad. Hij heeft elke keer een afweging gemaakt van wat er op het spel stond.
Een voorwaardelijke PIJ-maatregel met de bijzondere voorwaarde van contact met de Reclassering, ook als dat inhoudt meewerken aan psychische behandeling en meewerken aan aanvullende diagnose, is veel meer voor de hand liggend Bovendien is oplegging van een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel mede gelet op de soort straffen die aan verdachte tot nu toe zijn opgelegd, een brug te ver.
De verdediging heeft aanhouding van de behandeling verzocht indien de rechtbank toch een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel overweegt, zodat onderzoek kan worden gedaan naar een werkbaar alternatief voor een onvoorwaardelijke PIJ-maatregel.
Gelet op de bepleite vrijspraken is er geen ruimte voor toewijzing van de civiele vorderingen.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte is, om zich te onttrekken aan zijn aanhouding, met een auto op een agent afgereden die hem een stopteken had gegeven. Daarbij komt dat hij niet in het bezit was van een rijbewijs om die auto te mogen besturen. Verbalisant had daarbij zwaar lichamelijk letsel op kunnen lopen. Nu de verbalisant op tijd heeft weten weg te komen, is het bij een poging gebleven. Uit de verklaringen van de aangever blijkt dat het handelen van verdachte veel impact op hem heeft gehad en angst bij hem teweeg heeft gebracht.
De verdachte heeft zich voorts over een periode van tien maanden schuldig gemaakt aan internetoplichting van in ieder geval vijf personen. In goed vertrouwen hebben de aangevers geldbedragen overgemaakt, in de veronderstelling dat de goederen zouden worden opgestuurd. De verdachte liet hen in die waan, maar wist dat hij nooit over zou gaan tot levering. De verdachte heeft meerdere slachtoffers gedupeerd en heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het algemeen nodig is om dienstverlening via het internet mogelijk te maken, en van het vertrouwen van aangevers in het bijzonder. Dat alles rekent de rechtbank de verdachte aan.
Blijkens het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 maart 2017 is verdachte reeds eerder veroordeeld voor misdrijven alsmede voor het rijden zonder rijbewijs. De rechtbank houdt hier in het nadeel van verdachte rekening mee bij de strafoplegging.
De rechtbank heeft acht geslagen op de Pro Justitia rapportages over verdachte door kinder- en jeugdpsychiater [persoon 11] van 6 maart 2017 en door GZ-psycholoog
drs. [persoon 12] van 6 maart 2017, onder meer inhoudend, verkort en zakelijk weergegeven:
Bij betrokkene wordt een trekgespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (TGPS, antisociaal en narcistisch) geconstateerd. De gewetensvorming is zorgelijk, gelet op zijn egocentrische en opportunistische attitude en zijn gebrekkig empathisch vermogen, zonder doorleefd berouw.
Betrokkene vertoont zeer zorgelijke impulsregulatieproblemen (agressief gedrag) en een beperkte sociaal emotionele en morele ontwikkeling. Hij kan zijn antisociale drijfveren, emoties en agressieve impulsen onvoldoende beheersen en in positieve richting sturen. Betrokkene heeft een onrealistisch overschat zelfbeeld. Er is sprake van een gebrek aan inzicht in de problematiek bij betrokkene en een gebrek aan besef van noodzaak tot verandering.
Op basis van zijn persoonlijkheidsstoornis is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Dit heeft doorgewerkt in zijn delictgedrag.
Betrokkene is weliswaar in staat het ontoelaatbare van zijn handelswijze aan te horen, maar hij is op grond van factoren passend bij zijn gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, zijn persoonlijkheidsstoornis, in verminderde mate in staat zijn wil conform dit besef te bepalen. Het advies is om betrokkene als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De individuele risicofactoren bij betrokkene zijn zwaarwegend voor wat betreft het risico op herhaling.
Door de deskundigen wordt geadviseerd om het strafrecht voor jeugdigen toe te passen.
De grensoverschrijdende gedragsproblemen van betrokkene hebben zich inmiddels als een hardnekkig patroon gemanifesteerd en de verwachting is dat interne bijsturing zonder intensieve gesloten behandeling niet zal plaatsvinden. Een langdurige behandeling met de focus op zijn gebrekkige gewetensfunctie, morele onverschilligheid, gebrek aan empathie en onderliggende kwetsbaarheid is aangewezen. Op basis van zijn eerdere marginale medewerking aan interventies en het zich niet houden aan voorwaarden voor schorsing, lijkt behandeling in een ambulant kader niet haalbaar.
Nu betrokkene gebaat is bij intensieve en langdurige behandeling in een gedwongen justitieel kader, adviseren de deskundigen plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
De rechtbank heeft tevens acht geslagen op het reclasseringsadvies van de Reclassering Nederland van 5 april 2017, onder meer inhoudend, verkort en zakelijk weergegeven:
Nu de verwachting is dat betrokkene, gelet op zijn persoonlijkheid, zonder behandeling en begeleiding een gevaar voor de maatschappij zal blijven, wordt behandeling en begeleiding sterk aanbevolen. Op basis van de bevindingen van de reclassering en het Pro Justitia onderzoek van het NIFP worden de mogelijkheden in een ambulant kader als nihil ingeschat, nu betrokkene weerstand bood bij eerdere begeleidingstrajecten van de reclassering, waardoor er niet gewerkt kon worden aan gedragsverandering. De reclassering heeft zich aangesloten bij het advies van de deskundigen wat betreft het onvoorwaardelijke juridische kader om betrokkene te kunnen behandelen met een optimaal resocialisatietraject.
De reclassering heeft dit advies, bij monde van reclasseringswerker [persoon 13] , ter terechtzitting van 11 april 2017 herhaald.
De rechtbank neemt de conclusies van de rapportages van de deskundigen met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte over en maakt deze tot de hare en zal verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen.
Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. De verdachte was ten tijde van het plegen van het grootste deel van de feiten meerderjarig. De deskundigen hebben, gelet op de persoonlijkheid van verdachte en de wenselijkheid van een pedagogische aanpak, geadviseerd het adolescentenstrafrecht toe te passen. De rechtbank ziet in de persoonlijkheid van de verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan aanleiding toepassing te geven aan het adolescentenstrafrecht.
De rechtbank stelt vast dat een deel van de bewezenverklaarde feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Tevens stelt de rechtbank vast dat bij verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel vereisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
Aldus is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een PIJ-maatregel.
Hoewel verdachte voldoet aan de criteria voor de PIJ-maatregel en er, gelet op de persoonlijkheid van de verdachte, duidelijke indicaties zijn voor het onvoorwaardelijk opleggen van deze maatregel, ziet de rechtbank in een aantal omstandigheden niettemin aanleiding om deze maatregel voorwaardelijk op te leggen.
De rechtbank heeft bij die afweging de mindere ernst en hoeveelheid van de feiten waarvoor verdachte uiteindelijk schuldig wordt bevonden meegewogen, alsmede de – veel lichtere – opgelegde sancties voor oudere feiten. Verdachte heeft tot dusver slechts één keer een onvoorwaardelijke jeugddetentie van korte duur opgelegd gekregen Voor het overige is steeds gekozen voor mildere vormen van strafoplegging. Daarnaast is de stap naar een zwaardere sanctie als een gedrags-beïnvloedende maatregel of een PIJ-maatregel – voor zover de rechtbank kan beoordelen – niet eerder aan verdachte voorgehouden. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van onvoorwaardelijke
PIJ-maatregel op dit moment een te verstrekkende maatregel is. Ook al is het gelet op de rapportages bepaald niet uit te sluiten dat het verdachte niet lukt om de nodige resocialisatie te bereiken met een voorwaardelijke PIJ-maatregel, zal de rechtbank hem op dit moment het voordeel van de twijfel gunnen. Bovendien is niet (geheel) ondenkbaar, zoals de verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven, dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel de stevige stok achter de deur is die verdachte nodig heeft om zich in een ambulant kader te laten begeleiden en behandelen en dat dat voldoende is om recidive te voorkomen.
Daarbij zal verdachte zich onder begeleiding van de reclassering moeten stellen en een langdurige en adequate behandeling moeten ondergaan gericht op zijn persoonlijkheidsproblematiek. De rechtbank zal aan deze voorwaardelijke maatregel een proeftijd van 2 jaren verbinden onder algemene en bijzondere voorwaarden.
Om de ernst van de feiten te benadrukken en gelet op het gemak waarmee verdachte deze feiten heeft gepleegd, zal de rechtbank hiernaast een onvoorwaardelijke jeugddetentie opleggen. De rechtbank acht een jeugddetentie van 185 dagen, met aftrek van het voorarrest, voor verdachte passend en geboden.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
[persoon 1]
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 950,- (negenhonderdvijftig euro) aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is ter terechtzitting betwist.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade op een van na te noemen gronden, namelijk dat
  • de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
  • de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast.
  • de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen/er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer.
  • er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn/haar lichamelijke integriteit.
  • verdachte het oogmerk had leed/angst toe te brengen.
Het is de rechtbank niet gebleken dat in het geval van [persoon 1] sprake is van een van bovengenoemde gronden. Benadeelde partij heeft geen lichamelijk letsel opgelopen en er is onvoldoende onderbouwing gegeven voor enig geestelijk letsel. Verdachte heeft ook niet het oogmerk gehad om leed/angst toe te brengen nu zijn actie is ingegeven door zijn oogmerk te vluchten.
De benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
[persoon 2]
(gebruik passage indien geheel of gedeeltelijk niet van eenvoudige aard)De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.
[persoon 3]
(gebruik passage indien geheel of gedeeltelijk niet van eenvoudige aard)De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.
[persoon 5]
De benadeelde partij [persoon 5] vordert € 33,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder C bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering is betwist.
De vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 33,- (drieëndertig euro) zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 21 december 2015.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 5] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder C bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 33,- (drieëndertig euro).
[persoon 6]
De benadeelde partij [persoon 6] vordert € 35,- aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder C bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht, ter hoogte van € 35,-.
De vordering is betwist.
De vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 35,- (vijfendertig euro) zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 28 december 2015.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 6] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder C bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 35,- (vijfendertig euro).
[persoon 7]
De benadeelde partij [persoon 7] vordert € 25,- aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder C bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht, ter hoogte van € 25,-.
De vordering is betwist.
De vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 25,- (vijfentwintig euro) zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 16 juli 2016.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 7] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder C bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 25,-.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 7 november 2016 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/684317-15, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d.
30 november 2015 van de kinderrechter, waarbij verdachte is veroordeeld tot 4 weken jeugddetentie, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 2 weken niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt en waar tevens bijzondere voorwaarden zijn opgenomen.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafdeel te gelasten.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 77c, 77g, 77i, 77s, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77dd, 77gg, 285, 302 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 107 en 177 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het in zaak A onder 2 en 3 en het in zaak B ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het in zaak A onder 1, 4 en 5 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Zaak A
Feit 1:
Poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel;
Feit 4:
Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
Feit 5:
Overtreding van artikel 107, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994;
Zaak C:
Oplichting, meermalen gepleegd.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Strafoplegging
Veroordeelt verdachte terzake van de in zaak A onder 1, 4 en 5 en de in zaak C bewezen verklaarde feiten tot een jeugddetentie voor de duur van
185 (honderdvijfentachtig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door verdachte voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Nu de rechtbank zowel een misdrijf als een overtreding bewezen heeft verklaard, zal de rechtbank op grond van artikel 77gg voor de overtreding geen aparte straf opleggen.
Maatregel
Legt op aan verdachte de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
Beveelt dat deze maatregel niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaren vast.
Bepaalt dat deze maatregel niet ten uitvoer wordt gelegd, tenzij de rechter tenuitvoerlegging gelast:
* omdat verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* omdat verdachte, ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit, geen medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht niet ter inzage aanbiedt;
* omdat verdachte tijdens de proeftijd de bijzondere voorwaarde niet heeft nageleefd;
Tevens kan de tenuitvoerlegging worden gelast indien veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde bijzondere voorwaarde niet naleeft.
Stelt als bijzondere voorwaarden:
Veroordeelde moet zich onmiddellijk onder toezicht en leiding van de Stichting Reclassering Nederland, ressort Amsterdam, stellen. Vervolgens moet hij gedurende de proeftijd onder toezicht en leiding van de Stichting Reclassering Nederland, ressort Amsterdam, blijven en zich naar de door of namens deze instellingen te geven aanwijzingen gedragen, zolang deze instelling dat nodig acht.
Veroordeelde moet zich uiterlijk op 1 mei 2017 melden bij de Reclassering, [adres] en zo veel en zo vaak als de reclassering dat noodzakelijk acht.
Veroordeelde moet zich gedurende de proeftijd onder behandeling stellen bij de Bascule of een soortgelijke instelling, voor eventueel verdere psychiatrische diagnostiek/persoonlijkheidsonderzoek en meewerken aan een behandeling door deze deskundigen of een zorginstelling op de tijden en plaatsen als door of namens de Bascule of soortgelijke instelling aan te geven, teneinde zich te laten behandelen voor zijn trekgespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (TGPS, antisociaal en narcistisch).
Geeft aan genoemde instellingen opdracht veroordeelde bij de naleving van die voorwaarde hulp en steun te verlenen.
Vorderingen benadeelde partijen
[persoon 5]
Wijst de vordering van [persoon 5] , wonende te [plaats 2] , toe tot € 33,- (drieëndertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 21 december 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 5] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 5] , € 33,- (drieëndertig euro) aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 21 december 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Bij gebreke van betaling en verhaal wordt deze betalingsverplichting vervangen door hechtenis van 1 dag. De toepassing van die hechtenis heft de hiervoor opgelegde verplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
[persoon 6]
Wijst de vordering van [persoon 6] , wonende te [plaats 3] , toe tot € 35,- (vijfendertig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 28 december 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 6] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 6] aan de Staat € 35,-(vijfendertig euro) te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 1 dag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 28 december 2015 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
[persoon 7]
Wijst de vordering van [persoon 7] , wonende te [plaats 4] , toe tot € 25,- (vijfentwintig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 16 juli 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 7] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 7] aan de Staat € 25,- (vijfentwintig euro) te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 1 dag, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade op 16 juli 2016 tot aan de dag van de algehele voldoening.
De toepassing van die hechtenis heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Overige benadeelde partijen
Verklaart [persoon 1] , [persoon 2] en [persoon 3] niet-ontvankelijk in hun vordering.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke straf
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover deze voorwaardelijk is opgelegd bij genoemd vonnis van 30 november 2015, te weten 2 weken jeugddetentie.
Beslag
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van: personenauto [kenteken] , Skoda Fabia kl: groen
Voorlopige hechtenis
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.F. de Lemos Benvindo, voorzitter,
mrs. M.E.B. Nyman en M.C. Eggink, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.B. Boukema, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 april 2017.