8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte is, om zich te onttrekken aan zijn aanhouding, met een auto op een agent afgereden die hem een stopteken had gegeven. Daarbij komt dat hij niet in het bezit was van een rijbewijs om die auto te mogen besturen. Verbalisant had daarbij zwaar lichamelijk letsel op kunnen lopen. Nu de verbalisant op tijd heeft weten weg te komen, is het bij een poging gebleven. Uit de verklaringen van de aangever blijkt dat het handelen van verdachte veel impact op hem heeft gehad en angst bij hem teweeg heeft gebracht.
De verdachte heeft zich voorts over een periode van tien maanden schuldig gemaakt aan internetoplichting van in ieder geval vijf personen. In goed vertrouwen hebben de aangevers geldbedragen overgemaakt, in de veronderstelling dat de goederen zouden worden opgestuurd. De verdachte liet hen in die waan, maar wist dat hij nooit over zou gaan tot levering. De verdachte heeft meerdere slachtoffers gedupeerd en heeft misbruik gemaakt van het vertrouwen dat in het algemeen nodig is om dienstverlening via het internet mogelijk te maken, en van het vertrouwen van aangevers in het bijzonder. Dat alles rekent de rechtbank de verdachte aan.
Blijkens het Uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 maart 2017 is verdachte reeds eerder veroordeeld voor misdrijven alsmede voor het rijden zonder rijbewijs. De rechtbank houdt hier in het nadeel van verdachte rekening mee bij de strafoplegging.
De rechtbank heeft acht geslagen op de Pro Justitia rapportages over verdachte door kinder- en jeugdpsychiater [persoon 11] van 6 maart 2017 en door GZ-psycholoog
drs. [persoon 12] van 6 maart 2017, onder meer inhoudend, verkort en zakelijk weergegeven:
Bij betrokkene wordt een trekgespecificeerde persoonlijkheidsstoornis (TGPS, antisociaal en narcistisch) geconstateerd. De gewetensvorming is zorgelijk, gelet op zijn egocentrische en opportunistische attitude en zijn gebrekkig empathisch vermogen, zonder doorleefd berouw.
Betrokkene vertoont zeer zorgelijke impulsregulatieproblemen (agressief gedrag) en een beperkte sociaal emotionele en morele ontwikkeling. Hij kan zijn antisociale drijfveren, emoties en agressieve impulsen onvoldoende beheersen en in positieve richting sturen. Betrokkene heeft een onrealistisch overschat zelfbeeld. Er is sprake van een gebrek aan inzicht in de problematiek bij betrokkene en een gebrek aan besef van noodzaak tot verandering.
Op basis van zijn persoonlijkheidsstoornis is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens. Dit heeft doorgewerkt in zijn delictgedrag.
Betrokkene is weliswaar in staat het ontoelaatbare van zijn handelswijze aan te horen, maar hij is op grond van factoren passend bij zijn gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, zijn persoonlijkheidsstoornis, in verminderde mate in staat zijn wil conform dit besef te bepalen. Het advies is om betrokkene als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen.
De individuele risicofactoren bij betrokkene zijn zwaarwegend voor wat betreft het risico op herhaling.
Door de deskundigen wordt geadviseerd om het strafrecht voor jeugdigen toe te passen.
De grensoverschrijdende gedragsproblemen van betrokkene hebben zich inmiddels als een hardnekkig patroon gemanifesteerd en de verwachting is dat interne bijsturing zonder intensieve gesloten behandeling niet zal plaatsvinden. Een langdurige behandeling met de focus op zijn gebrekkige gewetensfunctie, morele onverschilligheid, gebrek aan empathie en onderliggende kwetsbaarheid is aangewezen. Op basis van zijn eerdere marginale medewerking aan interventies en het zich niet houden aan voorwaarden voor schorsing, lijkt behandeling in een ambulant kader niet haalbaar.
Nu betrokkene gebaat is bij intensieve en langdurige behandeling in een gedwongen justitieel kader, adviseren de deskundigen plaatsing in een inrichting voor jeugdigen.
De rechtbank heeft tevens acht geslagen op het reclasseringsadvies van de Reclassering Nederland van 5 april 2017, onder meer inhoudend, verkort en zakelijk weergegeven:
Nu de verwachting is dat betrokkene, gelet op zijn persoonlijkheid, zonder behandeling en begeleiding een gevaar voor de maatschappij zal blijven, wordt behandeling en begeleiding sterk aanbevolen. Op basis van de bevindingen van de reclassering en het Pro Justitia onderzoek van het NIFP worden de mogelijkheden in een ambulant kader als nihil ingeschat, nu betrokkene weerstand bood bij eerdere begeleidingstrajecten van de reclassering, waardoor er niet gewerkt kon worden aan gedragsverandering. De reclassering heeft zich aangesloten bij het advies van de deskundigen wat betreft het onvoorwaardelijke juridische kader om betrokkene te kunnen behandelen met een optimaal resocialisatietraject.
De reclassering heeft dit advies, bij monde van reclasseringswerker [persoon 13] , ter terechtzitting van 11 april 2017 herhaald.
De rechtbank neemt de conclusies van de rapportages van de deskundigen met betrekking tot de toerekeningsvatbaarheid van verdachte over en maakt deze tot de hare en zal verdachte als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwen.
Uitgangspunt is dat een jongvolwassen verdachte die ten tijde van het strafbare feit meerderjarig is, volgens het volwassenenstrafrecht wordt berecht. De verdachte was ten tijde van het plegen van het grootste deel van de feiten meerderjarig. De deskundigen hebben, gelet op de persoonlijkheid van verdachte en de wenselijkheid van een pedagogische aanpak, geadviseerd het adolescentenstrafrecht toe te passen. De rechtbank ziet in de persoonlijkheid van de verdachte en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan aanleiding toepassing te geven aan het adolescentenstrafrecht.
De rechtbank stelt vast dat een deel van de bewezenverklaarde feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld. Tevens stelt de rechtbank vast dat bij verdachte tijdens het begaan van de feiten een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond. Voorts is de rechtbank van oordeel dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel vereisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
Aldus is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan de voorwaarden voor het opleggen van een PIJ-maatregel.
Hoewel verdachte voldoet aan de criteria voor de PIJ-maatregel en er, gelet op de persoonlijkheid van de verdachte, duidelijke indicaties zijn voor het onvoorwaardelijk opleggen van deze maatregel, ziet de rechtbank in een aantal omstandigheden niettemin aanleiding om deze maatregel voorwaardelijk op te leggen.
De rechtbank heeft bij die afweging de mindere ernst en hoeveelheid van de feiten waarvoor verdachte uiteindelijk schuldig wordt bevonden meegewogen, alsmede de – veel lichtere – opgelegde sancties voor oudere feiten. Verdachte heeft tot dusver slechts één keer een onvoorwaardelijke jeugddetentie van korte duur opgelegd gekregen Voor het overige is steeds gekozen voor mildere vormen van strafoplegging. Daarnaast is de stap naar een zwaardere sanctie als een gedrags-beïnvloedende maatregel of een PIJ-maatregel – voor zover de rechtbank kan beoordelen – niet eerder aan verdachte voorgehouden. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van onvoorwaardelijke
PIJ-maatregel op dit moment een te verstrekkende maatregel is. Ook al is het gelet op de rapportages bepaald niet uit te sluiten dat het verdachte niet lukt om de nodige resocialisatie te bereiken met een voorwaardelijke PIJ-maatregel, zal de rechtbank hem op dit moment het voordeel van de twijfel gunnen. Bovendien is niet (geheel) ondenkbaar, zoals de verdachte ter terechtzitting heeft aangegeven, dat een voorwaardelijke PIJ-maatregel de stevige stok achter de deur is die verdachte nodig heeft om zich in een ambulant kader te laten begeleiden en behandelen en dat dat voldoende is om recidive te voorkomen.
Daarbij zal verdachte zich onder begeleiding van de reclassering moeten stellen en een langdurige en adequate behandeling moeten ondergaan gericht op zijn persoonlijkheidsproblematiek. De rechtbank zal aan deze voorwaardelijke maatregel een proeftijd van 2 jaren verbinden onder algemene en bijzondere voorwaarden.
Om de ernst van de feiten te benadrukken en gelet op het gemak waarmee verdachte deze feiten heeft gepleegd, zal de rechtbank hiernaast een onvoorwaardelijke jeugddetentie opleggen. De rechtbank acht een jeugddetentie van 185 dagen, met aftrek van het voorarrest, voor verdachte passend en geboden.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
[persoon 1]
De benadeelde partij [persoon 1] vordert € 950,- (negenhonderdvijftig euro) aan immateriële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is ter terechtzitting betwist.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade op een van na te noemen gronden, namelijk dat
- de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
- de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in zijn eer of goede naam is aangetast.
- de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit geestelijk letsel heeft opgelopen/er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn persoonlijke levenssfeer.
- er een ernstige inbreuk is gepleegd op zijn/haar lichamelijke integriteit.
- verdachte het oogmerk had leed/angst toe te brengen.
Het is de rechtbank niet gebleken dat in het geval van [persoon 1] sprake is van een van bovengenoemde gronden. Benadeelde partij heeft geen lichamelijk letsel opgelopen en er is onvoldoende onderbouwing gegeven voor enig geestelijk letsel. Verdachte heeft ook niet het oogmerk gehad om leed/angst toe te brengen nu zijn actie is ingegeven door zijn oogmerk te vluchten.
De benadeelde partij zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
[persoon 2]
(gebruik passage indien geheel of gedeeltelijk niet van eenvoudige aard)De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.
[persoon 3]
(gebruik passage indien geheel of gedeeltelijk niet van eenvoudige aard)De benadeelde partij zal in de vordering niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat aan verdachte geen straf of maatregel is opgelegd en artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht niet is toegepast.
[persoon 5]
De benadeelde partij [persoon 5] vordert € 33,- aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder C bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht.
De vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 33,- (drieëndertig euro) zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 21 december 2015.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 5] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder C bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 33,- (drieëndertig euro).
De benadeelde partij [persoon 6] vordert € 35,- aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder C bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht, ter hoogte van € 35,-.
De vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 35,- (vijfendertig euro) zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 28 december 2015.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 6] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder C bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 35,- (vijfendertig euro).
De benadeelde partij [persoon 7] vordert € 25,- aan materiële schadevergoeding te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder C bewezenverklaarde rechtstreeks materiële schade is toegebracht, ter hoogte van € 25,-.
De vordering tot materiële schadevergoeding tot een bedrag van in totaal € 25,- (vijfentwintig euro) zal worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 16 juli 2016.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 7] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder C bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 25,-.
Tenuitvoerlegging voorwaardelijke veroordeling
Bij de stukken bevindt zich de op 7 november 2016 ter griffie van deze rechtbank ontvangen vordering van de officier van justitie in het arrondissement Amsterdam in de zaak met parketnummer 13/684317-15, betreffende het onherroepelijk geworden vonnis d.d.
30 november 2015 van de kinderrechter, waarbij verdachte is veroordeeld tot 4 weken jeugddetentie, met bevel dat van deze straf een gedeelte, groot 2 weken niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat veroordeelde zich voor het einde van een op 2 jaren bepaalde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt en waar tevens bijzondere voorwaarden zijn opgenomen.
Tevens bevindt zich bij de stukken een geschrift waaruit blijkt dat de mededeling als bedoeld in artikel 366a van het Wetboek van Strafvordering aan verdachte per post is toegezonden.
Gebleken is dat verdachte zich voor het einde van voornoemde proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt, zoals naar voren komt uit de verdere inhoud van dit vonnis. De rechtbank ziet hierin aanleiding de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafdeel te gelasten.