ECLI:NL:RBAMS:2017:7145

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 september 2017
Publicatiedatum
2 oktober 2017
Zaaknummer
13/751650-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overleveringsverzoek België en detentieomstandigheden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 26 september 2017 uitspraak gedaan op een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde, België. Het EAB is gericht op de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, geboren in 1990, die momenteel gedetineerd is in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de feiten waarvoor overlevering wordt verzocht, zijn onder andere illegale handel in verdovende middelen en georganiseerde diefstal.

De rechtbank heeft de argumenten van de officier van justitie en de verdediging overwogen, waarbij de verdediging betoogde dat de overlevering geweigerd moest worden vanwege slechte detentieomstandigheden in België. De rechtbank heeft echter geconcludeerd dat er geen reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in Belgische gevangenissen, en heeft het verweer van de verdediging verworpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn die aan de overlevering in de weg staan.

Uiteindelijk heeft de rechtbank besloten om de overlevering van de opgeëiste persoon aan de Belgische autoriteiten toe te staan, ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek dat tegen hem loopt in België. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751650-17
RK-nummer: 17/4586
Datum uitspraak: 26 september 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 17 juli 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 15 juli 2017 door de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1990,
ingeschreven in de Basisregistratie personen op het adres:
[GBA],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting [p.i.],
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 12 september 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. R. Vorrink.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. N. van Bremen, advocaat te Rotterdam – waarnemend voor mr. G.A.J. Purperhart.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, OLW uitspraak zou moeten doen met dertig dagen verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een bevel tot aanhouding bij verstek van 15 juli 2017, uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België).
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek ter zake van het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan naar het recht van België strafbare feiten.
Deze feiten zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB en een aanvullende e-mail van de uitvaardigende justitiële autoriteit van 11 september 2017. Gewaarmerkte fotokopieën hiervan zijn als bijlagen aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid

4.1
Feiten vermeld op bijlage 1 bij de OLW
Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht moet grotendeels – behoudens het hierna in paragraaf 4.2 gestelde – achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de strafbare feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummer 5 en 18, te weten:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen
georganiseerde of gewapende diefstal
Volgens de in rubriek c) van het EAB vermelde gegevens is op deze feiten naar het recht van België een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.
4.2
Feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende autoriteit heeft in onderdeel e) II van het EAB, dat is bestemd voor de omschrijving van de strafbare feiten die niet als lijstfeit worden aangemerkt, ‘bendevorming’ vermeld. Nu niet zonder meer duidelijk is of de feiten die onder de lijstfeiten zijn gebracht tevens (ten dele) als ‘bendevorming’ zijn aangemerkt, zal de rechtbank daarom ten aanzien van (het deel van) het feitencomplex dat door de uitvaardigende autoriteit is aangemerkt als ‘bendevorming’ moeten toetsen of is voldaan aan de vereisten van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder a, 2º, van de OLW.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan en dat dit naar Nederlands recht oplevert:
deelneming aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven

5.De garantie als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Zijn overlevering kan daarom alleen worden toegestaan, indien naar het oordeel van de rechtbank is gewaarborgd dat, zo hij ter zake van de feiten waarvoor de overlevering kan worden toegestaan in de uitvaardigende lidstaat tot een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf wordt veroordeeld, hij deze straf in Nederland zal mogen ondergaan.
De Procureur des Konings Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde heeft op 17 augustus 2017 de volgende garantie gegeven:
Overeenkomstig artikel 5 §3 van het kaderbesluit dd. 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel bied ik u de garantie voor de terugkeer naar Nederland van de door u overgeleverde Nederlandse onderdaan of ingezetene, in casu de Nederlandse onderdaan [opgeëiste persoon] °[geboortedatum]1990.
Deze garantie houdt in dat, eens betrokkene in België onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel is veroordeeld, deze persoon naar Nederland zal terugkeren teneinde deze straf of maatregel aldaar te ondergaan. De terugkeer zal gebeuren op basis van het Europees Kaderbesluit in toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op de vrijheidsbenemende straffen of maatregelen uitgesproken in een lidstaat van de Europese Unie (2008/909/JBZ).
Uit artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties volgt dat deze garantie alleen kan worden geëffectueerd, indien de feiten ook naar Nederlands recht strafbare feiten opleveren.
Ook de feiten uit onderdeel 4.1 zijn inderdaad naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder B, C en D van de Opiumwet gegeven verbod
Naar het oordeel van de rechtbank is de hiervoor vermelde garantie voldoende.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a OLW

De rechtbank stelt vast dat het EAB betrekking heeft op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW verbiedt in een dergelijk geval de overlevering voor deze feiten.
De officier van justitie heeft echter overeenkomstig artikel 13, tweede lid, OLW gevorderd dat wordt afgezien van de weigeringsgrond en daartoe de volgende argumenten aangevoerd:
  • het onderzoek heeft een aanvang in België genomen;
  • het bewijs bevindt zich in België;
  • medeverdachten worden in België vervolgd / veroordeeld;
  • de verdovende middelen waren bestemd voor de Belgische markt en dus is met name de rechtsorde van België geschaad.
Het voorgaande brengt volgens de officier van justitie mee dat uit het oogpunt van een goede rechtsbedeling overlevering aan de Belgische autoriteiten dient plaats te vinden en overname van de strafzaak door Nederland niet de voorkeur verdient.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 13, tweede lid, OLW haar slechts een marginale toetsing van de vordering van de officier opdraagt en voor een verdergaande beoordeling geen ruimte biedt. Gelet op de door de officier van justitie aangevoerde argumenten heeft de officier van justitie in redelijkheid tot haar vordering kunnen komen. Er dient dan ook te worden afgezien van de in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW bedoelde weigeringsgrond.

7.Detentieomstandigheden

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de overlevering moet worden geweigerd wegens een dreigende flagrante schending van mensenrechten als gevolg van de slechte detentieomstandigheden in België. De raadsman verwijst in dit opzicht onder andere naar de Openbare verklaring betreffende België van 13 juli 2017 van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT). Dat er in België een
Masterplan voor gevangenisstructuur in humane omstandighedenis gecreëerd, heeft nog niet tot praktische vooruitgang geleid. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de zaak aan te houden totdat gegarandeerd is dat de mensenrechten van de opgeëiste persoon gewaarborgd zullen worden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft – onder verwijzing naar twee uitspraken van de rechtbank van 29 augustus 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:6233 en ECLI:NL:RBAMS:2017:6234) – geconcludeerd tot verwerping van het verweer en het aanhoudingsverzoek.
Oordeel van de rechtbank
Onder verwijzing naar voornoemde uitspraken van 29 augustus 2017 overweegt de rechtbank als volgt. Hoewel de aard en de ernst van (met name) de Openbare verklaring van 13 juli 2017 van het CPT in vergelijkbare Belgische zaken begin augustus 2017 aanleiding hebben gegeven om nadere inlichtingen te vragen aan de Belgische autoriteiten, herhaalt de rechtbank haar oordeel dat de beschikbare informatie ten tijde van die tussenuitspraken niet de conclusie rechtvaardigde dat er sprake is van een (algemeen) reëel gevaar in Belgische gevangenissen op een onmenselijke of vernederende behandeling. De algemene aanvullende informatie die de rechtbank nadien in die zaken heeft ontvangen, rechtvaardigt deze conclusie des te minder. Dat deze informatie – geciteerd in de gepubliceerde uitspraken van 29 augustus 2017 – in onderhavige zaak niet is overgelegd, is overigens voor de beoordeling niet van doorslaggevend belang (geweest). [1]
De rechtbank heeft thans geen bewijzen dat er een (
algemeen) reëel gevaar bestaat dat personen die in België zijn gedetineerd, onmenselijk of vernederend worden behandeld. Aan het op grond van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 april 2016 in de zaken
Aranyosi en Căldăraru(ECLI:EU:2016:198) te hanteren toetsingskader dat ziet op het uitsluiten van het
individuelerisico voor de opgeëiste persoon, komt de rechtbank dan ook niet toe. Garanties omtrent het detentieregime waarin de opgeëiste persoon terecht zal komen, zijn aldus niet relevant. De rechtbank verwerpt het verweer en ziet geen aanleiding de behandeling van de zaak aan te houden.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 45, 47, 140, 312 en 317 Wetboek van Strafrecht, 3 en 11 Opiumwet en 2, 5, 6, 7 en 13 OLW.

10.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van Eerste Aanleg Oost-Vlaanderen, afdeling Dendermonde (België) ten behoeve van het in België tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. R.A.J. Hübel en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.T.P. van Munster, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 26 september 2017.
De jongste rechter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Vergelijk Rechtbank Amsterdam, 12 september 2017, parketnummer: 13/751471-17, ter publicatie aangeboden.