8.3.Oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft een gewapende overval op een reisbureau gepleegd. Daarbij heeft hij geld geëist en heeft hij een revolver uit zijn zak gehaald en getoond. De drie in het reisbureau aanwezige mannen hebben vervolgens geprobeerd om verdachte te overmeesteren en het wapen van hem af te pakken. In de daarop volgende worsteling heeft verdachte tweemaal met de revolver geschoten, waarbij hij twee van de drie mannen in een arm heeft geraakt.
Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan bijzonder ernstige misdrijven. Uit de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] en uit de ter terechtzitting door [slachtoffer 1] voorgelezen slachtofferverklaring blijkt de enorme impact van de feiten op het leven van de slachtoffers. Naast de lichamelijke gevolgen die beide slachtoffers hebben ondervonden van de kogelverwondingen, hebben zij als gevolg van het gebeuren psychische klachten ontwikkeld, die hen in hun dagelijkse leven beperken.
Uit een Uittreksel Justitiële Documentatie van 28 augustus 2017 komt naar voren dat verdachte eerder voor misdrijven is veroordeeld, waaronder een straatroof gepleegd in 2013 en een ernstige bedreiging in 2011.
Over verdachte zijn diverse rapportages opgesteld, in het bijzonder:
- een psychiatrische rapportage d.d. 16 februari 2017, opgemaakt door G.C.G.M. Broekman;
- een psychologische rapportage d.d. 18 februari 2017, opgemaakt door R.A. Sterk;
- een psychiatrische rapportage d.d. 5 juni 2017, opgemaakt door A.X. Rutten;
- een psychologische rapportage d.d. 2 juni 2017, opgemaakt door D. van Luijk;
- een reclasseringsadvies d.d. 5 juli 2017, Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering;
- een reclasseringsadvies (maatregelenrapport) d.d. 18 september 2017, Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering;
- een perspectiefplan van Intermetzo JJI Lelystad d.d. 29 mei 2017, alsmede een aanvulling daarop van 19 september 2017.
Op grond van de psychiatrische en psychologische rapportages stelt de rechtbank vast dat bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis, terwijl de laatste twee rapportages eveneens spreken over een reactieve hechtingsstoornis. Als gevolg daarvan adviseren de deskundigen om de feiten in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen.
De rapporteurs zijn echter niet eensgezind waar het de vraag betreft of het volwassenenstrafrecht dan wel het jeugdstrafrecht moet worden toegepast. Broekman en Sterk pleiten voor jeugdstrafrecht en adviseren de PIJ-maatregel. Rutten en Van Luijk zien daarvoor te veel contra-indicaties en adviseren TBS met voorwaarden.
De reclassering heeft in het rapport van 5 juli 2017 geadviseerd tot toepassing van het volwassenenstrafrecht.
De reclassering heeft in het maatregelenrapport van 18 september 2017 een eventueel op te leggen TBS met voorwaarden vorm en inhoud gegeven, echter met een negatief advies om deze maatregel op te leggen. Verdachte heeft nauwelijks tot geen probleembesef en -inzicht en ziet de noodzaak van begeleiding en behandeling niet in. Hij heeft de voorwaarden niet onderschreven en de reclassering betwijfelt zeer sterk of verdachte in staat is om zich aan de voorwaarden te conformeren.
De behandelcoördinator van Intermetzo stelt dat verdachte over het algemeen een positieve indruk maakt binnen de groep en een positieve attitude aanneemt ten opzichte van school. Hij kan baat hebben bij behandeling binnen een JJI, met name vanwege zijn disharmonisch intelligentieprofiel, zijn goede aansluiting binnen de groep, de te bieden aandacht voor zijn ontwikkeling en de mogelijkheid tot onderwijs.
De rechtbank neemt de conclusie dat bij verdachte sprake is van een antisociale persoonlijkheidsstoornis over en acht verdachte voor de bewezen geachte feiten verminderd toerekeningsvatbaar.
Uit de diverse rapportages leidt de rechtbank af dat verdachte een zeer belaste jeugd heeft gehad, over een beneden gemiddelde intelligentie beschikt en in sociaal-emotioneel opzicht onrijp is. Hij heeft een beperkt vermogen tot zelfreflectie en empathie en het is de vraag in hoeverre gevoelens van spijt of schuld doorleefd zijn. Hij heeft een sterke neiging tot externaliseren. Zijn probleembesef en ontvankelijkheid voor hulpverlening beperken zich tot praktische zaken. Een langdurige behandeling is, ook met het oog op het voorkomen van recidive, aangewezen.
Bij de vraag of al dan niet het jeugdstrafrecht moet worden toegepast is cruciaal of verdachte nog pedagogisch beïnvloedbaar is. Rutten, Van Luijk en de reclassering zijn hier negatief over, terwijl de deskundigen Broekman en Sterk, alsmede de behandelcoördinator bij Intermetzo op dit punt optimistischer zijn.
De rechtbank hecht grote waarde aan de indrukken van Intermetzo. De behandelaars aldaar maken verdachte elke dag mee en zij zien dat verdachte van zijn verblijf aldaar kan en wil profiteren. De rechtbank is van oordeel dat verdachte deze laatste kans moet worden gegeven, te meer nu het alternatief, volwassenstrafrecht en TBS met dwangverpleging, zoveel ingrijpender is. De rechtbank ziet aldus in de persoonlijkheid van verdachte aanleiding om het jeugdstrafrecht toe te passen.
De rechtbank stelt vast dat de onder 1 primair, 2 primair en 3 bewezen geachte feiten misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld.
Op grond van hetgeen de deskundigen in hun rapporten vermelden is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat bij verdachte ten tijde van het begaan van de misdrijven een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en daarnaast de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen en goederen het opleggen van een PIJ-maatregel eisen. Bovendien is deze maatregel in het belang van een zo gunstig mogelijke verdere ontwikkeling van verdachte.
De rechtbank overweegt dat de PIJ-maatregel zal worden opgelegd ter zake van misdrijven die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dit betekent dat verlenging van deze maatregel mogelijk is voor zover de maatregel daardoor de duur van zeven jaar niet te boven gaat.
Gelet op de ernst van de strafbare feiten en op het gegeven dat verdachte slechts in verminderde mate ontoerekeningsvatbaar is, acht de rechtbank, naast oplegging van genoemde onvoorwaardelijke PIJ-maatregel, oplegging van een onvoorwaardelijke jeugddetentie voor de duur van 14 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden.
Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij
[slachtoffer 1]vordert € 7.151,90 aan materiële schadevergoeding en € 7.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen, met uitzondering waar het betreft de gevorderde schade ter zake van inkomstenderving, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw is van mening dat de gevorderde schade niet voor toewijzing in aanmerking komt. De schilder- en schoonmaakkosten zijn niet onderbouwd, het is niet gebleken dat de stoelen en het folderrek daadwerkelijk kapot zijn gegaan, terwijl bij de gevorderde inkomensschade veel vraagtekens kunnen worden gezet. Het is voorts niet gebleken dat de psychische klachten bij de benadeelde partij zodanig zijn dat sprake is van geestelijke schade.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 1 primair en 3 bewezen verklaarde rechtstreeks schade is toegebracht.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat de benadeelde partij de gevorderde kosten voor verven, schoonmaak en meubilair heeft gemaakt. Gezien de enorme ravage in het reisbureau en de daar aanwezige bloedvlekken acht zij de gevorderde kosten voor verven en schoonmaak alleszins redelijk.
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren voor zover de vordering ziet op de gevorderde inkomensschade. De behandeling van de vordering levert ten aanzien van deze post een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat de vordering onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden.
De rechtbank wijst aldus een bedrag van
€ 701,90aan materiële schadevergoeding toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 4.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 1] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
De benadeelde partij
[slachtoffer 2]vordert € 353,47 aan materiële schadevergoeding en € 7.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering kan worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de marktwaarde en niet de vervangingswaarde bepalend is voor de hoogte van het schadebedrag van de beschadigde kleding. Het schadebedrag moet daarom worden gematigd. Voorts komt het eigen risico van de ziektekostenverzekering voor rekening van de benadeelde partij. De behandeling van de gevorderde immateriële schade levert een onevenredige belasting van het strafgeding op en [slachtoffer 2] moet daarom in zoverre niet-ontvankelijk worden verklaard.
De rechtbank stelt vast dat aan de benadeelde partij door het onder 2 primair en 3 bewezen verklaarde rechtstreeks schade is toegebracht.
Zij zal de gevorderde materiële schade ter zake de beschadigde kleding in z’n geheel toewijzen. De kleding was zeer kort voor het gebeuren aangeschaft, zodat bij de berekening van de schade van de nieuwwaarde kan worden uitgegaan. De rechtbank ziet voorts niet in waarom het eigen risico van de ziektekostenverzekering ten laste van de benadeelde partij moet komen, nu dit bedrag immers een rechtstreeks gevolg is van de bewezen verklaarde feiten. Ook deze schade wijst de rechtbank daarom toe.
De rechtbank wijst aldus een bedrag van
€ 353,47aan materiële schadevergoeding toe, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op
€ 4.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in zijn vordering.
De benadeelde partij kan het resterende deel van zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [slachtoffer 2] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.