ECLI:NL:RBAMS:2017:7307

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2017
Publicatiedatum
6 oktober 2017
Zaaknummer
13/751950-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Rekestprocedure
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot strafrechtelijk onderzoek in Slowakije

Op 5 oktober 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Slowakije op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, ingediend op 24 juli 2017, behandeld tijdens een openbare zitting op 21 september 2017. De opgeëiste persoon, die niet ingeschreven staat in de Basisregistratie Personen, maar verblijft op een bepaald adres, is gedetineerd in Nederland. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de inhoud van het EAB beoordeeld, dat is uitgevaardigd door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Košice II op 25 augustus 2016.

De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen, die stelde dat niet voldaan werd aan de vereisten van artikel 7 van de Overleveringswet (OLW) en dat er geen sprake was van dubbele strafbaarheid. De rechtbank oordeelde dat het feit naar Slowaaks recht strafbaar is en dat de Slowaakse autoriteiten het EAB niet zouden hebben uitgevaardigd als er sprake was van verjaring. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Slowakije beoordeeld en geconcludeerd dat er geen bewijs is dat de opgeëiste persoon een onmenselijke of vernederende behandeling te wachten staat.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan Slowakije toegestaan, met verwijzing naar relevante wetsartikelen en eerdere uitspraken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM,

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751950-16
RK-nummer: 17/4767
Datum uitspraak: 5 oktober 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 24 juli 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 25 augustus 2016 (ontvangen op 21 juli 2017) door de Rechtbank van Eerste Aanleg te Košice II (Slowakije) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[naam opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats 1] (voormalig Tjecho-Slowakije) op [geboortedatum] 1966,
niet ingeschreven in de Basisregistratie Personen maar verblijvend op het adres [verblijfadres] ,
gedetineerd in [detentieplaats] ,
hierna te noemen “de opgeëiste persoon”.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 21 september 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. E. Sahin, advocaat te Eindhoven en door een tolk in de Slowaakse taal.
De rechtbank heeft de termijn waarbinnen zij op grond van artikel 22, eerste lid, van de OLW uitspraak zou moeten doen voor onbepaalde tijd verlengd. De reden hiervan is gelegen in het feit dat de rechtbank er niet in slaagt binnen de in de wet bepaalde termijn uitspraak te doen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Slowaakse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een arrestatiebevel van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Košice II (referentie 5T 88/2012) van 15 oktober 2014.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van een door de justitiële autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat ingesteld strafrechtelijk onderzoek wegens het vermoeden dat de opgeëiste persoon zich schuldig heeft gemaakt aan een naar het recht van Slowakije strafbaar feit.
Dit feit is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Strafbaarheid, feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De raadsman heeft betoogd dat niet wordt voldaan aan de vereisten van artikel 7 van de OLW. Naar het recht van Slowakije levert artikel 222, lid 1, van de Slowaakse strafwet geen strafbedreiging van ten minste drie jaar op. Evenmin wordt voldaan aan het vereiste van dubbele strafbaarheid. Volgens de raadsman is het lenen van een geldbedrag en het vervolgens niet terugbetalen in Nederland niet strafbaar en wordt, zelfs als het feit als oplichting of valsheid in geschrift gekwalificeerd zou kunnen worden, ook in Nederland niet voldaan aan het vereiste van een strafbedreiging van ten minste drie jaar.
De rechtbank verwerpt dit verweer.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als zogenaamde “lijstfeiten”, dat wil zeggen feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e van de OLW zijn neergelegd. De rechtbank verwijst in dit verband naar haar uitspraak van 30 oktober 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:7460), waarin de rechtbank heeft overwogen:
“ Resumerend legt de rechtbank artikel 7, eerste lid, OLW ter zake van niet-lijstfeiten zo uit, dat:
- in geval van executieoverlevering
nieteen voorwaarde inzake de hoogte van de strafbedreiging in de
uitvaardigendelidstaat geldt en
- in geval van executie- en vervolgingsoverlevering
nieteen voorwaarde inzake de hoogte van de strafbedreiging in
Nederlandgeldt.
Positief geformuleerd brengt deze uitleg mee, dat ter zake van niet-lijstfeiten:
- in geval van
vervolgingsoverlevering het feit in de
uitvaardigendelidstaat strafbaar moet zijn gesteld met een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste twaalf maanden en het feit in
Nederlandstrafbaar moet zijn;
- in geval van
executieoverlevering in de
uitvaardigendelidstaat een vrijheidssanctie van ten minste vier maanden moet zijn opgelegd en het feit in
Nederlandstrafbaar moet zijn.”
De rechtbank stelt vast dat aan deze eisen is voldaan. Het feit wordt naar Slowaaks recht bedreigd met een gevangenisstraf van minimaal 12 maanden.
De feitsomschrijving houdt kort gezegd in dat bij het aangaan van de kredietovereenkomst een verklaring met onjuiste gegevens over het arbeidsverleden is overgelegd.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
Oplichting en/of valsheid in geschrift

5.Onschuldverweer

De opgeëiste persoon heeft verklaard niet schuldig te zijn aan het feit. Zijn raadsman heeft namens hem op dit punt aangevoerd dat hij zes maanden in het bedrijf [naam bedrijf] in [vestigingsplaats bedrijf] als hulparbeider in de bouw heeft gewerkt en dat de gegevens over het arbeidsverleden niet onjuist waren. Verder heeft hij minimaal twee termijnen van de lening betaald. Op een gegeven moment had hij echter geen geld meer om de lening te betalen. Dit is niet strafbaar.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De opgeëiste persoon heeft met dit betoog niet aangetoond dat hij het hem verweten feit onmogelijk gepleegd kan hebben. Veeleer is sprake van een alternatieve lezing van de feiten. Een dergelijk verweer heeft betrekking op de waardering van het bewijs en dient gevoerd te worden voor de Slowaakse rechter die inhoudelijk over de strafzaak zal oordelen en die – anders dan de Internationale Rechtshulpkamer – zal beschikken over het volledige dossier dat aan de strafzaak ten grondslag ligt.

6.Artikel 9 van de OLW, verjaring

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat verjaring van de zaak naar Slowaaks recht mogelijk is, omdat het feit op 3 december 2007, dus bijna tien jaar geleden, zou zijn gepleegd. De Slowaakse autoriteiten hebben volgens de raadsman op het punt van verjaring geen duidelijkheid verschaft, omdat het artikel 90 van de Slowaakse Strafwet, waarnaar in het EAB wordt verwezen, betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een opgelegde straf. Nu er meer dan tien jaar zijn verstreken, kan de opgeëiste persoon niet meer voor het feit worden vervolgd.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van het interstatelijke vertrouwensbeginsel ervan moet worden uitgegaan dat de Slowaakse justitiële autoriteit het EAB niet aan Nederland zou hebben doen toekomen als het feit in Slowakije verjaard zou zijn.
De rechtbank overweegt dat de opgeëiste persoon op 22 juli 2017 is aangehouden ter uitvoering van de signalering afkomstig van de Slowaakse justitiële autoriteit. Vervolgens is na de aanhouding het EAB door de officier van justitie in Nederland van de Slowaakse justitiële autoriteit ontvangen. Nu het toesturen van het EAB een actieve handeling van de Slowaakse justitiële autoriteit heeft gevergd, is de rechtbank – met de officier van justitie – van oordeel dat er op dient te worden vertrouwd dat deze autoriteit bij haar beoordeling of de overlevering nog gewenst is, eveneens de geldigheid van het EAB – en daaronder begrepen de vraag of verjaring aan de orde is – heeft beoordeeld. De omstandigheid dat in het EAB mogelijk een verkeerd artikel is vermeld, doet aan dit vertrouwen niet af.
De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Detentieomstandigheden in Slowakije

De raadsman heeft betoogd dat het overleveringsverzoek moet worden geweigerd, omdat inwilliging zal leiden tot een flagrante schending van de fundamentele rechten van de opgeëiste persoon zoals neergelegd in de artikelen 3, 4 6 en 13 van het EVRM. Het rapport van het Europees Comité voor de Preventie van Foltering en Onmenselijke of Vernederende Behandeling of Bestraffing (CPT) van 25 november 2014 baart ernstige zorgen, aldus de raadsman.
Onder verwijzing naar haar uitspraak van 17 augustus 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:6643) overweegt de rechtbank dat het meest recente rapport van het CPT inzake Slowakije dateert van 25 november 2014. Dit rapport betreft de bevindingen van de delegatie van het CPT die Slowakije van 24 september 2013 tot 3 oktober 2013 heeft bezocht. Volgens dit rapport waren de verblijfsomstandigheden in alle door de commissie bezochte detentiecentra adequaat. Alle cellen die de delegatie had gezien waren groot genoeg voor het aantal gedetineerden (tussen de 6 en 10 m² voor eenpersoonscellen en rond de 11 m² voor tweepersoonscellen). Verder verkeerden de cellen in goede staat van onderhoud, waren deze voldoende schoon, toegerust en verwarmd en hadden deze adequate toegang tot daglicht en kunstlicht.
Naar het oordeel van de rechtbank bevat het aangehaalde CPT rapport geen bewijzen dat voor personen die in Slowakije gedetineerd worden een onmenselijke of vernederende behandeling dreigt. De rechtbank is ambtshalve niet bekend met andersluidende gegevens uit andere bron.
De rechtbank verwerpt het verweer.

8.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

9.Toepasselijke wetsartikelen

De artikelen 225 en 326 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, en 7 van de OLW.

4.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[naam opgeëiste persoon]aan de Rechtbank van Eerste Aanleg te Košice II (Slowakije) ten behoeve van het in Slowakije tegen hem gerichte strafrechtelijk onderzoek naar het feit waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. A.K. Glerum en B. Poelert, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 oktober 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.
[A/B/C]