ECLI:NL:RBAMS:2017:7483

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2017
Publicatiedatum
12 oktober 2017
Zaaknummer
13.751.385-16
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toestemming voor overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot alimentatieverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 oktober 2017 uitspraak gedaan over een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De vordering betreft de behandeling van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat is uitgevaardigd door de rechtbank in Toruń, Polen, op 17 maart 2016. De opgeëiste persoon, geboren in 1983 in Polen en thans gedetineerd, wordt beschuldigd van het niet voldoen aan zijn alimentatieverplichtingen, wat strafbaar is gesteld onder artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de vordering behandeld op openbare zittingen, waarbij de officier van justitie en de raadsman aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in hoger beroep is vertegenwoordigd door een advocaat, ook al was deze 'ex officio' benoemd. De rechtbank concludeert dat er geen weigeringsgronden zijn voor de overlevering en dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet. De rechtbank heeft uiteindelijk besloten de overlevering toe te staan voor de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf van één jaar en acht maanden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13.751.385-16
RK nummer: 17/4420
Datum uitspraak: 5 oktober 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 7 juli 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB). Dit EAB is uitgevaardigd op
17 maart 2016 door het
District Courtvan Toruń (Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedatum] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het [naam HvB]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 7 september 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. P. Slewe, advocaat te Amsterdam en door een tolk in de Poolse taal.
De rechtbank heeft het onderzoek bij uitspraak van 21 september 2017 heropend en direct geschorst om aan de Poolse autoriteiten de vraag te stellen of de opgeëiste persoon in voorarrest heeft gezeten en welk deel van de opgelegde straf nog resteert. Op 29 september 2017 heeft de Poolse uitvaardigende justitiële autoriteit antwoord gegeven.
De vordering is vervolgens weer behandeld op de openbare zitting van 5 oktober 2017, in tegenwoordigheid van de officier van justitie mr. J.J.M. Asbroek en van de bepaaldelijk gemachtigde raadsman, mr. C.J.J. Visser (waarnemende voor mr. P. Slewe), advocaat te Amsterdam. De opgeëiste persoon is niet verschenen en heeft schriftelijk afstand gedaan van het recht om te worden gehoord.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht en vastgesteld dat de bovenvermelde personalia kloppen en dat de opgeëiste persoon de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgementvan het
Regional Courtin Toruń met zaaknummer II K 387/13. Uit de aanvullende informatie (het zogenaamde “Form A”) blijkt dat dit vonnis dateert van 11 september 2013.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van één jaar en acht maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis. Deze straf dient de opgeëiste persoon volgens het EAB nog geheel uit te zitten. Uit het antwoord op de hieromtrent gestelde vragen blijkt dat deze informatie juist is.
Het vonnis betreft de feiten zoals die zijn omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De raadsman heeft aangevoerd dat de opgeëiste persoon nooit op de hoogte is gesteld van de behandeling van de zaak in hoger beroep. Ook heeft de opgeëiste persoon de “
ex officio” optredende advocaat niet gemachtigd om zijn verdediging op de zitting in hoger beroep te voeren. Dat deze advocaat hoger beroep en een beroepschrift heeft ingediend, wil nog niet zeggen dat de opgeëiste persoon de advocaat ook daadwerkelijk heeft gemachtigd om op de zitting in hoger beroep zijn verdediging te voeren. Vlak na het uitzitten van zijn detentie, te weten in juli 2013, is de opgeëiste persoon naar Nederland vertrokken en heeft hij verder geen contact meer met de advocaat gehad. Hij is verder nooit op de hoogte gesteld van de zitting in hoger beroep. De overlevering moet op grond van artikel 12 van de OLW worden geweigerd. Subsidiair dient de behandeling van de vordering aangehouden te worden voor het geven van een verzetgarantie.
De officier van justitie heeft gemotiveerd betoogd dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW niet aan de orde is.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 12, aanhef en onder b, van de OLW wordt overlevering niet toegestaan als het EAB betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot het vonnis heeft geleid, tenzij in het Europees aanhoudingsbevel is vermeld dat, overeenkomstig de procedurevoorschriften van uitvaardigende lidstaat de verdachte op de hoogte was van de behandeling ter terechtzitting en een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren en dat die advocaat ter terechtzitting zijn verdediging heeft gevoerd.
Bij arresten van 10 augustus 2017 heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaken Tupikas en Zdziaszek (C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 en C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629) geoordeeld dat het bij de toetsing van artikel 4 bis Kaderbesluit 2002/584/JBZ - aan welke bepaling artikel 12 van de OLW uitvoering beoogt te geven - gaat om de onherroepelijke laatste beslissing over de schuldigverklaring en/of de uiteindelijke vaststelling van de straf.
Op grond van de verklaring van de opgeëiste persoon dat hij tegen het vonnis in eerste aanleg hoger beroep heeft ingesteld, heeft het Openbaar Ministerie op 23 augustus 2017 nadere informatie over de verdediging van de opgeëiste persoon in hoger beroep gevraagd.
Op 28 augustus 2017 hebben de Poolse justitiële autoriteiten hierover nadere informatie verstrekt. Deze informatie houdt het volgende in:
“Issuing the final sentence in the case file reference number II K 387/13, the District
Court in Torun, based on the factual and legal assessment and taking into consideration
aggravating and exonerating evidence, decided that [opgeëiste persoon] was guilty of the deeds
charged to him in the scope determined in the sentence.
[opgeëiste persoon] had the attorney ex officio already in the preparatory proceedings
and in the Court of the first Instance. The attorney, acting in the name of the convict
submitted, firstly, the request for the statement of reasons of the judgement be drawn up in
writing and then appealed from the sentence. In the assessment of the Court, it was the result
of the agreement concluded with his client, with whom the attorney contacted already in
prison, before the District Court in Torun issued the sentence. The attorney was present at
court during the appeal trial before the court of the second instance.”
Uit deze informatie leidt de rechtbank af dat de advocaat van de opgeëiste persoon na overleg en contact met deze toegevoegde advocaat hoger beroep en een beroepschrift heeft ingediend, dat hij op de zitting in hoger beroep de verdediging heeft gevoerd en dat het
Regional Courtvoor de behandeling heeft vastgesteld dat de raadsman daartoe door de opgeëiste persoon was gemachtigd.
De rechtbank concludeert dan ook dat de opgeëiste persoon in het proces in hoger beroep is vertegenwoordigd door een door hem gemachtigd advocaat. Dat deze advocaat “ex officio” was benoemd doet aan die machtiging niet af. De rechtbank is van oordeel dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 van de OLW niet aan de orde is. Het verweer wordt verworpen.

4.Strafbaarheid, feiten waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

Volgens de raadsman is het niet voldoen aan de alimentatieverplichting naar Nederlands recht geen strafbaar feit zodat hiervoor de overlevering geweigerd dient te worden.
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft de feiten niet aangeduid als feiten waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval alleen worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a, 2e OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan voor alle feiten is voldaan. Onder verwijzing naar eerdere uitspraken (bijvoorbeeld 22 december 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:8715) is het feit ten aanzien van de alimentatieverplichting naar Nederlands recht strafbaar gesteld in artikel 255 van het Wetboek van Strafrecht.
In de feitsomschrijving onder e) van het EAB is immers vermeld dat de opgeëiste persoon door het niet betalen van de alimentatie zijn dochter in een situatie heeft gebracht waarbij zij niet in hun noodzakelijke behoeften kon voorzien.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven
verbod
Opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven
verbod
Opzettelijk iemand tot wiens onderhoud, verpleging en verzorging hij krachtens wet of
overeenkomst verplicht is, in hulpeloze toestand brengen

5.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 van de OLW en ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan, dient de overlevering te worden toegestaan.

6.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 255 van het Wetboek van Strafrechte en de artikelen 2, 3, 10 en 11 van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, en 7 van de OLW.

7.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
District Courtvan Toruń (Polen) voor de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat, voor de feiten waarvoor zijn overlevering wordt verzocht.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en T. Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 oktober 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.