ECLI:NL:RBAMS:2017:7600

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
13/751449-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vordering tot behandeling van een Europees aanhoudingsbevel

Op 17 oktober 2017 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door het Cluj County Court in Roemenië. De zaak betreft de opgeëiste persoon, geboren in 1985 in Roemenië, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland verblijft en thans gedetineerd is. De officier van justitie had op 29 mei 2017 een vordering ingediend voor de behandeling van het EAB, dat strekt tot de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon voor de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf van twee jaar wegens belastingfraude.

De rechtbank heeft de zaak eerder behandeld op 8 augustus 2017 en 5 oktober 2017, waarbij de detentieomstandigheden in Roemenië aan de orde kwamen. De verdediging heeft betoogd dat de opgeëiste persoon afstand heeft gedaan van zijn rechten op grond van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, maar de rechtbank oordeelde dat het verbod op onmenselijke of vernederende behandeling absoluut is. De rechtbank heeft vastgesteld dat er een reëel gevaar bestaat voor de opgeëiste persoon bij overlevering naar Roemenië, gezien de detentieomstandigheden.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de vordering is overschreden, waardoor de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB. De rechtbank heeft de overleveringsdetentie opgeheven en de zaak afgesloten, waarbij werd opgemerkt dat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751449-17
RK nummer: 17/3436
Datum uitspraak: 17 oktober 2017
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 29 mei 2017 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 26 april 2017 door
the Cluj County Court(Roemenië) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] (Roemenië) op [geboortedatum] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd in het [detentieplaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 8 augustus 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Roemeense taal.
Bij uitspraak van 15 augustus 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:5888) heeft de rechtbank het onderzoek heropend en voor onbepaalde tijd geschorst en tevens de beslissing over de overlevering uitgesteld in verband met de detentieomstandigheden in Roemenië. Hierdoor zijn de beslistermijnen waarbinnen de rechtbank op grond van artikel 22 van de OLW uitspraak zou moeten doen opgeschort.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat nog geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn op grond waarvan de overleveringsprocedure beëindigd zou moeten worden.
De vordering is weer behandeld op de openbare zitting van 5 oktober 2017. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. U.E.A. Weitzel.
De opgeëiste persoon heeft zich doen bijstaan door zijn raadsman, mr. D.E. Wiersum, advocaat te Amsterdam, en door een tolk in de Roemeense taal.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Roemeense nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van:
  • een vonnis van
  • een arrest van
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van twee jaar, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij voornoemd vonnis.

4.Detentieomstandigheden in de uitvaardigende lidstaat

4.1.
Standpunt van de verdediging
Bij brief van 27 september 2017 heeft de raadsman de rechtbank verzocht om de opgeëiste persoon per direct over te leveren aan Roemenië en op zo kort mogelijke termijn een zitting te plannen zodat de rechtbank op het overleveringsverzoek kan beslissen. De opgeëiste persoon wordt in Roemenië verwacht in verband met de behandeling van een hoger beroepszaak op 7 november 2017 in een andere strafzaak dan waarop het EAB betrekking heeft. Wat er ook zij van de uitleg van het specialiteitsbeginsel of het aanwezigheidsrecht, de opgeëiste persoon loopt het risico in appel tot een hogere gevangenisstraf veroordeeld te worden als hij daar niet kan verschijnen. De raadsman heeft op 3 oktober 2017 een verklaring van de opgeëiste persoon overgelegd waarin hij afstand doet van de rechten die hem op grond van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna het Handvest) toekomen.
Op de zitting heeft de raadsman zijn verzoek gehandhaafd en gesteld dat het wel degelijk mogelijk zou moeten zijn voor de opgeëiste persoon om afstand te doen van zijn rechten op grond van artikel 4 van het Handvest. Het gaat om (het risico van) een onmenselijke of vernederende bestraffing van de opgeëiste persoon in een Roemeense gevangenis. Dit is het laagst beschermde belang van artikel 4 van het Handvest. Het gaat daarnaast om een zeer persoonlijk belang. Wat voor de een vernederend of onmenselijk is, zal dat niet altijd voor een ander zijn. Het is de opgeëiste persoon wiens belangen beschermd worden en hij is persoonlijk onderdeel van de toets of sprake kan zijn van een schending van artikel 4 van het Handvest.
De raadsman verzoekt de rechtbank om het Openbaar Ministerie opdracht te geven de feitelijke overlevering zo spoedig mogelijk te laten plaatsvinden.
Als de rechtbank van oordeel zou zijn dat primair de Nederlandse staat (vertegenwoordigd door het Openbaar Ministerie) de belangenafweging zou moeten maken, dan dient het grote persoonlijke belang van de opgeëiste persoon meegewogen te worden. De opgeëiste persoon heeft in Roemenië in eerste aanleg een gevangenisstraf van 2 jaar opgelegd gekregen voor belastingfraude. De advocaat-generaal bij het Hof in Cluj heeft te kennen gegeven dat bij het niet-verschijnen in persoon een gevangenisstraf van 4 tot 9 jaar gevorderd zal worden. Door het voortduren van de overleveringsdetentie in Nederland is tevens sprake van een dreigende schending van de artikelen 5 en 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) omdat de opgeëiste persoon niet in aanmerking komt voor de in Roemenië gangbare strafkortingen en hij zijn in Roemenië wonende dochter niet kan zien.
4.3.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. De Nederlandse staat heeft de plicht om ervoor te zorgen dat opgeëiste personen niet worden blootgesteld aan een mogelijke schending van artikel 4 van het Handvest. Anderzijds heeft de opgeëiste persoon er in dit geval een groot belang bij om zo snel mogelijk overgeleverd te worden.
Er zijn een aantal opties mogelijk. De rechtbank zou het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk kunnen verklaren, maar de redelijke termijn is eigenlijk nog niet verstreken. De Roemeense autoriteiten hebben ook steeds hun medewerking verleend en snel antwoord gegeven op de vragen. De Roemenen geven aan dat zij de klemmende situatie begrijpen maar dat zij nog geen individuele garanties kunnen geven. Er zullen eerst structurele hervormingen moeten plaatsvinden. In dit geval staat vast dat de opgeëiste persoon in een semi-open regime zou komen. De rechtbank zou de behandeling ook kunnen aanhouden en daarbij de overleveringsdetentie schorsen zodat de opgeëiste persoon vrij komt of de overlevering kunnen toestaan, maar dan werkt de rechtbank mee aan een mogelijke schending van artikel 4 van het Handvest.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
In de eerdergenoemde tussenuitspraak van 15 augustus 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat met betrekking tot de mogelijke detentie van de opgeëiste persoon in de penitentiaire inrichting ‘Bistrita’ in Roemenië het ernstige vermoeden van een schending van artikel 4 Handvest niet is weerlegd, zodat voor de opgeëiste persoon bij overlevering nog steeds een reëel gevaar van onmenselijke of vernederende behandeling bestaat.
Thans beschikt de rechtbank over nieuwe informatie van de Roemeense autoriteiten, in de vorm van een brief in een andere Roemeense zaak van de Algemeen Directeur van het Nationale Bestuur van Penitentiaire Instellingen in Roemenië van 28 september 2017. De officier van justitie heeft deze brief ook in deze zaak overgelegd. Samengevat weergegeven komt de inhoud van deze brief er hier op neer dat een persoonlijke ruimte van 2m2 kan worden gegarandeerd. Een individuele garantie van 3m2 kan op dit moment nog niet worden gegeven omdat dit afhankelijk is van meerdere toekomstige factoren waaronder structurele herzieningen van het gevangeniswezen.
Hierdoor is de
strong presumptionvan onmenselijke of vernederende detentieomstandigheden in Roemenië voor de opgeëiste persoon niet weerlegd. De conclusie moet dan ook zijn dat de door de Roemeense autoriteiten verstrekte informatie het vastgestelde reële gevaar van een onmenselijke of vernederende behandeling voor de opgeëiste persoon niet uitsluit.
De opgeëiste persoon heeft afstand gedaan van de rechten die hem op grond van artikel 4 van het Handvest toekomen. Het verbod om iemand aan een onmenselijke of vernederende behandeling te onderwerpen is echter absoluut. De rechtbank moet met dat verbod rekening houden, ook als de opgeëiste persoon daarop geen beroep wil doen en uitdrukkelijk afstand wenst te doen van de hem door het Handvest gegarandeerde rechten.

5.De redelijke termijn en de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie

In de uitspraak van 26 januari 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:414) heeft de rechtbank overwogen dat de redelijke termijn waarbinnen het reële gevaar voor de opgeëiste persoon moet worden uitgesloten, niet bedoeld is om de uitvaardigende lidstaat in de gelegenheid te stellen om in de toekomst de detentiecapaciteit uit te breiden en de algemene detentieomstandigheden te verbeteren – hoezeer een dergelijke uitbreiding en verbetering ook wenselijk en geboden is –, maar om de uitvaardigende justitiële autoriteit in de gelegenheid te stellen om bij de huidige detentiecapaciteit en onder de huidige algemene detentieomstandigheden aanvullende gegevens te verstrekken op grond waarvan het reële gevaar voor de opgeëiste persoon kan worden uitgesloten. De vraag welke termijn als redelijk moet worden beschouwd is niet in het algemeen te beantwoorden, maar is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval.
Tot die omstandigheden behoort in dit geval dat overlevering wordt gevraagd voor de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf wegens een fraudedelict voor de duur van twee jaar, dat de rechtbank op 15 augustus 2017 de beslissing over de overlevering heeft uitgesteld in afwachting van informatie die het concrete risico op schending van artikel 4 van het Handvest zou kunnen wegnemen en dat er gelet op de informatie van de Roemeense autoriteiten op dit moment geen aanleiding bestaat om te veronderstellen dat een individuele garantie in deze zaak op korte termijn zal worden verstrekt. Hier komt bij dat de opgeëiste persoon thans zelf naar Roemenië wil gaan en een groot belang heeft om daar aanwezig te kunnen zijn bij de behandeling van een strafzaak. Naar het oordeel van de rechtbank is ook dit een omstandigheid die moet meewegen bij de beoordeling van de redelijke termijn. De rechtbank komt tot het oordeel dat in het onderhavige geval, ook al is nog maar een korte periode sinds de uitstelbeslissing verstreken, in het licht van alle omstandigheden, de redelijke termijn is overschreden.
Onder verwijzing naar de overwegingen onder 5.3.3 en 5.4.3 van voornoemde uitspraak van
26 januari 2017, is de rechtbank van oordeel dat dit betekent dat de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.

6.Beslissingen

VERKLAARTde officier van justitie niet-ontvankelijk in haar vordering tot het in behandeling nemen van het EAB.
HEFT OPde overleveringsdetentie.
Aldus gedaan door
mr. A.J. Dondorp, voorzitter,
mrs. M. van Mourik en T. Trotman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Smeets, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 17 oktober 2017.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.