ECLI:NL:RBAMS:2017:7703

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
20 oktober 2017
Publicatiedatum
19 oktober 2017
Zaaknummer
AWB - 17 _ 3886
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit Sociale verzekeringsbank inzake AOW-pensioen en vrijwillige verzekering

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 20 oktober 2017 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een Belgische nationaliteit hebbende inwoner van [woonplaats], en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder). Eiser had in 2012 een aanvraag ingediend voor een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW), welke hem was toegekend ter hoogte van 48% van het maximale AOW-bedrag, met een toeslag voor zijn partner. Eiser heeft echter bezwaar gemaakt tegen het besluit van verweerder, dat hem de mogelijkheid bood om zich vrijwillig te verzekeren voor AOW, maar dat hij deze mogelijkheid niet heeft benut. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser niet verzekerd was voor de AOW in de relevante periode en dat hij de gelegenheid om zich vrijwillig te verzekeren heeft laten liggen. De rechtbank oordeelde dat verweerder correct heeft gehandeld in het opvolgen van de eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, die verweerder had opgedragen om eiser de kans te geven zich vrijwillig te verzekeren. Eiser heeft in beroep verzocht om schadevergoeding, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat hij zich hiervoor tot verweerder moet wenden en dat zijn verzoek om compensatie niet kan worden toegewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 17/3886

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 oktober 2017 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.E. Temmen),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. A.L.F.B. Metz).

Procesverloop

In het besluit van 1 mei 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiser met ingang van 15 augustus 2012 een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) toegekend ter hoogte van 48% van het maximale ouderdomspensioen voor iemand die gehuwd is of samenwoont. Tevens heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij recht heeft op een toeslag van 78% voor zijn partner.
In het besluit van 20 juni 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser gegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 oktober 2017. Eiser en zijn gemachtigde zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Voorgeschiedenis
1.1
Eiser heeft de Belgische nationaliteit, is woonachtig in [woonplaats] en heeft op
15 augustus 2012 de 65-jarige leeftijd bereikt. Op 27 februari 2012 heeft de Rijksdienst voor Pensioenen (het Belgische orgaan) namens eiser een aanvraag om een AOW-pensioen bij verweerder ingediend.
1.2
In het primaire besluit heeft verweerder aan eiser per 15 augustus 2012 een AOW-pensioen toegekend ter hoogte van 48% van het maximale AOW-bedrag voor iemand die gehuwd is of samenwoont. Tevens heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat hij recht heeft op een toeslag van 78% voor zijn partner.
1.3
Met het besluit van 18 februari 2013 heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit gegrond verklaard. Verweerder heeft vastgesteld dat eiser na 12 oktober 2004 niet verzekerd is geweest voor de AOW. De partner van eiser is in de periode van 7 juli 1983 tot en met 22 december 1985 op grond van haar dienstverband met het ministerie van Buitenlandse Zaken verzekerd geweest voor de AOW, waardoor eiser recht heeft op een toeslag van 84% voor zijn partner. Deze rechtbank heeft het hiertegen ingestelde beroep van eiser bij uitspraak van 18 december 2013 (zaaknummer: AMS 13/1156) ongegrond verklaard.
1.4
De Centrale Raad van Beroep (de Raad) heeft met de uitspraak van 21 oktober 2016 (14/11 AOW) de hiervoor genoemde uitspraak van deze rechtbank en het besluit van
18 februari 2013, wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel dat geldt bij de toepassing van de uit het Unierecht voortvloeiende rechten, vernietigd en verweerder opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
1.5
Naar aanleiding van de uitspraak van de Raad heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Verweerder heeft hierin overwogen dat eiser naar aanleiding van de verstrekte voorbeeldberekening heeft aangegeven dat hij de door verweerder geboden regeling voor de vrijwillige verzekering ongunstig en onacceptabel vindt. Eiser heeft niet aangegeven dat hij daartoe toegelaten wil worden en heeft evenmin de voor berekening van premie benodigde gegevens overgelegd. Met eisers tegenvoorstel om geen premie te willen bijbetalen, heeft verweerder geconcludeerd dat eiser niet aanmerking wenst te komen voor de vrijwillige verzekering zoals deze in de AOW is geregeld. Het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit heeft verweerder gegrond verklaard voor zover dit ziet op de toeslag en heeft een korting van 16% toegepast.
Standpunten van eiser
2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat met het bestreden besluit de geleden schade niet wordt gecompenseerd. Indien eiser alsnog de vrijwillige verzekering aangaat, zijn de kosten dermate hoog dat die nimmer gecompenseerd zullen worden door de te verwachten AOW-pensioen. Eiser heeft verzocht om hem te compenseren voor die schade.
Beoordeling
3.1
De rechtbank overweegt dat gelet op de uitspraak van de Raad van 21 oktober 2016 in rechte vaststaat dat eiser en zijn echtgenote in de periode van 13 oktober 2004 tot en met 14 augustus 2012 niet op grond van de AOW verplicht verzekerd zijn geweest. De Raad heeft verweerder opgedragen eiser alsnog in de gelegenheid te stellen een vrijwillige verzekering aan te gaan over de periode van 12 oktober 2004 tot 1 januari 2006 tegen dezelfde voorwaarden als die voor de verplichte verzekering zou hebben gegolden, en, over de periode vanaf 1 januari 2006, zonder dat hem de vertraging in de aanmelding wordt tegengeworpen. Daaraan voorafgaand dient verweerder na te gaan of premie is afgedragen in verband met de uitkering van eiser op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) en zo ja, na te gaan in hoeverre deze in mindering kan worden gebracht op de alsnog te betalen premie voor de vrijwillige verzekering, in het geval eiser ervoor kiest deze alsnog aan te gaan. Dat is het vertrekpunt voor de rechtbank in de onderhavige procedure.
3.2
Op basis van de overgelegde processtukken stelt de rechtbank vast dat partijen over en weer hebben gecorrespondeerd over de deelneming aan de vrijwillige verzekering. Eiser is door verweerder in de gelegenheid gesteld om toegelaten te worden tot de vrijwillige verzekering en heeft hem verzocht om bewijsstukken van zijn inkomen te overleggen, teneinde de premie voor de vrijwillige verzekering te kunnen berekenen en na te gaan of er na 12 oktober 2004 inderdaad premies volksverzekeringen op zijn WAO-uitkering zijn ingehouden. Eiser heeft in zijn e-mailbericht van 4 mei 2017 aan de hand van een voorbeeldberekening te kennen gegeven dat hij bezien de nalatigheid van verweerder, gecompenseerd wil worden in de premieafdracht. In de brief van 26 mei 2017 heeft verweerder hierop gereageerd en aangegeven geen aanleiding te zien om van (een gedeelte van) de premies voor de vrijwillige verzekering af te zien. Eiser is wederom in de gelegenheid gesteld binnen drie weken mee te delen of hij in aanmerking wil komen voor vrijwillige verzekering en verweerder van de bewijsstukken van het inkomen te voorzien. Op deze brief heeft eiser niet gereageerd.
3.3
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder uitvoering heeft gegeven aan hetgeen de Raad in de uitspraak 21 oktober 2016 hem heeft opgedragen. Eiser heeft de gelegenheid om zich alsnog vrijwillig te verzekeren onbenut gelaten. Daarmee concludeert de rechtbank dat eiser in de periode 13 oktober 2004 tot en met 14 augustus 2012 evenmin vrijwillig verzekerd is geweest voor de AOW.
4. Ten overvloede overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft in beroep verzocht hem ‘te compenseren voor de gestelde schade’. Voor zover eiser bedoelt te stellen schade te hebben geleden door het onrechtmatige besluit van 18 februari 2013, stelt de rechtbank vast dat op 1 juli 2013 het gedeelte schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten van de Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten (Stb. 2013,50) in werking is getreden (Stb. 2013,162). Titel 8.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (art. 8:88-8:95 van de Awb) bevat een regeling voor een zelfstandige verzoekschriftprocedure bij de bestuursrechter voor schadeverzoeken wegens onrechtmatige besluiten en daarmee samenhangende voorbereidingshandelingen. Ingevolge artikel IV Wet nadeelcompensatie en schadevergoeding bij onrechtmatige besluiten blijft het voor 1 juli 2013 geldende recht van toepassing als de schadeveroorzakende gebeurtenis vóór 1 juli 2013 heeft plaatsgevonden. Dit betekent dat eiser gelet op de datum van het onrechtmatige besluit in het onderhavige geval geen zelfstandige verzoekschriftprocedure als bedoeld in Titel 8.4 van de Awb aanhangig kan maken, maar zich dient te wenden tot verweerder voor een verzoek om een zuiver schadebesluit te nemen. Voor zover eiser bedoelt te stellen schade te hebben geleden, omdat het te verwachten AOW-pensioen niet opweegt tegen de verschuldigde premiebetaling stelt de rechtbank vast dat partijen voorafgaand aan het thans voorliggende bestreden besluit met elkaar hebben gecorrespondeerd over de kosten van de vrijwillige verzekering. Wat daar ook van zij - en zoals hiervoor reeds is overwogen - heeft eiser vervolgens niet verzocht om tot de vrijwillige verzekering te worden toegelaten en heeft hij evenmin de voor de berekening van de premie benodigde gegevens overgelegd. Het verzoek om ‘compensatie van de schade’ voor zover op deze wijze opgevat moet dan ook worden beschouwd als voorafgaand aan het bestreden besluit en in het kader van de tussen partijen gevoerde onderhandelingen te zijn gedaan.
5. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.E. Reichert, rechter, in aanwezigheid van mr. H. Akbuz, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 oktober 2017.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Wat kunt u doen als u het niet eens bent met deze uitspraak?

Tegen deze uitspraak kunt u binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Is uw zaak spoedeisend en moet er al tijdens de procedure in hoger beroep iets worden beslist wat niet kan wachten, dan kunt u de hogerberoepsrechter vragen om een voorlopige maatregel te treffen.